Posts tonen met het label poëzie. Alle posts tonen
Posts tonen met het label poëzie. Alle posts tonen

woensdag 5 oktober 2016

Opening tentoonstelling Verkuno in de fotostudio van Alfred Oosterman (Peize)

Kwam mezelf ook tegen bij #Alfred #Oosterman in Peize. Volle bak daar in de fotostudio. Daarna door de Onlanden (what's in a name: enge kastelen, Dracula en Bram Stoker misschien?) terug naar Stad via het Stadspark. Maar 's morgens door nevels en witte wieven al heen gefietst waarbij ook een ontmoeting met tien(!) fazanten, een valkje en een buizerd op een paaltje

foto van Jane Leusink.


Kwam mezelf ook tegen bij #Alfred #Oosterman in Peize. Volle bak daar in de fotostudio. Daarna door de Onlanden (what's in a name: enge kastelen, Dracula en Bram Stoker misschien?) terug naar Stad via het Stadspark. Maar 's morgens door nevels en witte wieven al heen gefietst waarbij ook een ontmoeting met tien(!) fazanten, een valkje en een buizerd op een paaltje

foto van Jane Leusink.
foto van Jane Leusink.
foto van Jane Leusink.

Poëzie op zondag in de OBA 16 oktober

Zondag 16 oktober - Poëzie op Zondag 
met Jane Leusink

Ook dit najaar komen er bijzondere dichters naar de OBA. Ze lezen voor uit hun werk en praten met Ineke Holzhaus aan de hand van één gedicht. Zo’n kort gesprek blijkt een goede start voor het luisteren naar hun werk.. Zo wordt poëzie toegankelijker. Ineke Holzhaus leest gedichten uit de wereldliteratuur die niet vergeten mogen worden

Zondag 16 oktober - Jane Leusink
Voor haar laatste bundel Een grazende streep in de lucht, kreeg Jane Leusink opnieuw lovende besprekingen, zoals steeds sinds haar debuut; Mos en gladde paadjes in 2003, waarvoor ze de C. Buddinghprijs ontving. In haar laatste bundel zoekt ze de grenzen van de poëzie op in lange, soms verhalende gedichtenreeksen.
Ineke Holzhaus leest gedichten van Rutger Kopland.

Kaarten zijn verkrijgbaar aan de balie in de entreehal of via http://www.oba.nl/activiteit.leusink.html
Met OBA-pas en voor ANBO leden € 3,75 / anderen € 7,50 (incl.koffie/thee).




woensdag 3 juni 2015

Opening tentoonstelling Water in Anloo in Drenthe

Een tentoonstelling over water in het bepaald niet waterrijke Drenthe. In Anloo staat het KunstHuis van Wilma Colewij, Het KunstHuis is gevestigd in een schitterend verbouwde echt Drentse boerderij, gelegen in het midden van het dorp (heel anders dan bij ons in Groningen dus). De schilderijen en foto's hingen aan spierwit gepleisterde muren.
Buiten regende het.
Wilma is onvermoeibaar in het organiseren van steeds weer nieuwe exposities.
Voor deze opening had ze dichter Albert Boelen en mij gevraagd. Albert las zijn in het Drents geschreven gedichten voor uit een prachtig mooi schrijfboek; alle gedichten daarin handgeschreven. Ik kon ze door het Drents niet allemaal verstaan, maar het publiek wel, dat reageerde enthousiast. Albert en ik lazen onze gedichten voor staande bij een grote schouw.



Het was leuk om landschapsschilder (en boeddhist) Leen Kaldenberg weer eens te ontmoeten. Ik ben een bewonderaar van zijn ijle en mystieke werk, en ook van de manier waarop hij daarover weet te vertellen. Zijn fascinatie voor het Wad kent geen grenzen. Ik heb zelf een kleine linoleumsnede van zijn hand die, hoe bescheiden ook, grote verschieten te voorschijn kan toveren (toveren lijkt in mystiek verband niet helemaal het juiste woord ).

http://leenkaldenberg.com/werken

http://www.cbkdrenthe.nl/kunst-en-po%C3%ABzie-kunstkijkhuis-anloo-0

maandag 18 maart 2013

Schrijversvakschoolpoëzie op 24 maart in Paleis






Schrijversvakschool Groningen



Op zondag 24 maart -tijdens de boekenweek- treden onze studenten op in het Paleis, Boterdiep 111




[hoek Bloemsingel], Groningen.


Jean Pierre Rawie is de entr’act, Casper Rupert de pianist. De middag begint om 13.15 uur in de

Erlenmeyerzaal en eindigt rond 16.00 uur in Brasserie Het Paleis.






Programma


Opening met Schubert op het keyboard door Casper Rupert

Gedichten van de eerstejaars •Reineke van Ommen •Janneke Holwarda •Susanna Lemstra •Marie-José ten Cate

•Agnes Douwes •Annie Martens

Intermezzo: Casper Rupert

Gedichten van de tweedejaars •Erik-Jan Hummel •Betsy Tans •Ellie van den Bos •Mieny Bierling •Theo Spijker

•Leonie Veraar

Korte pauze met Casper Rupert

Voordracht door Jean Pierre Rawie

Gedichten van de derdejaars (en een cursist) •Anje Gnodde •Leonie Barnier •Laurens Krüger •Sylvia Dragtstra

•Jan-Willem Dijk





























woensdag 3 oktober 2012

Recensie 'Gestamelde werken' -Rozalie Hirs

Recensie: Rozalie Hirs – Gestamelde werken

woensdag 3 oktober 2012 door Jane Leusink
Uitslaande vleugels
Laatst sprak ik een vriendin die zich erover beklaagde dat ze tegenwoordig nog zo weinig (eigenlijk zei ze geen) echte schoonheid meer in de kunst aantrof. Ze miste de ontroering, zei ze, kunst die gewoon mooi is. Ze was moe van kunst die de beschouwer wil ontregelen, kunst waar je ‘interessant’ of ‘boeiend’ tegen zegt of kunst waarvoor je eerst een boekwerkje door moet om te snappen wat de kunstenaar beoogt, zijn ‘concept’. Vriendin had net een weekje Documenta in Kassel achter de rug. Misschien moest ze de nieuwe bundel van Rozalie Hirs, Gestamelde werken eens gaan lezen, raadde ik aan, evenals trouwens Hirs’ vorige bundel – ook digitaal te beleven.
Rozalie Hirs (1965) is dichter en componist (studeerde compositie bij o.a. Louis Andriessen). In 1998 verscheen haar eerste bundel, Locus en in 2008 haar vierde, Geluksbrenger, ook in digitale vorm. Op haar cd Pulsars (2010) combineert ze elektro-akoestische muziek met onder meer haar Engelstalige poëzie.
Rozalie Hirs schrijft ernstige gedichten en ernstige muziek die ook dáárdoor overtuigen en zeggingskracht bezitten. Ze doet dat via op het eerste gezicht tamelijk onbegrijpelijke teksten en atonale muziek. Echter, alleen op het eerste gezicht. Lees, kijk en luister je beter en langer en geduldiger dan blijken overal in de gedichten de verhalen naar voren te springen en is de muziek eerder klankrijk, polyfoon en harmonieus dan atonaal.
In Gestamelde werken heeft Hirs afgezien van de versterking die beeld en muziek gedichten kunnen geven en afgezien van woorden die als muzieknoten meezingen in de partituur. In zeven afdelingen heeft ze 51 gedichten ondergebracht, gedichten die ruimschoots ja tegen het leven zeggen. Expliciet verwoordt ze dat in de afdeling ‘Zonder titel’ in het wat geëxalteerde gedicht met de beginregels: ‘een nee is stoffig onpasselijk ontoereikend /voor de verwarring niet groot genoeg / zoals een ja wanneer / je ja! roept een ja zoekt iedere dag / anders vergaat je het ademen’. De dichter wil ons in verwarring brengen met positief getoonzette gedichten. Dat is een origineel uitgangspunt en de moeite van het onderzoeken waard, want dat zijn we niet echt gewend in de poëzie. En het blijkt te kloppen. Uit alle gedichten in de bundel treedt een fascinerende, in taal inderdaad verwarrende blijheid naar voren. Het ‘lees maar er staat niet wat er staat’ van Nijhoff wordt bij Hirs ‘er staat wat er staat, maar dat serveer ik je niet op een dienblaadje’. Het eerste gedicht van de afdeling ‘een dag’:
vliegende vogels met verende vleugels lichten geworpen
op een landkaart getekend in handen vlammend
klaarwakker dat zei ik toch niet een ademloos lichtgewicht
honingmerk en stuifmeel van levende klaprozen blauwe
velden korenbloemen als ontpopte hoofden eenogige
wolkenloze lucht waar dromen vandaan tevoorschijn
komen als zijderupsjes zich in duizenden meters
spinnende talen op grijsgroene moerbeibladen bedekt
met haartjes onthullende draden een verliefde zon
tegemoet komen zomaar zonder opdracht of regen
strekkende voelsprieten even een aanraking
van uitslaande vleugels naar wat is (een dag)
Hirs zich bedient zich volop van alliteratie, assonantie, vergelijkingen en een voortjagend ritme, ze maakt overvloedig gebruik van bepalingen en bijzinnen, verplaatst zinsdelen en laat leestekens en hoofdletters achterwege. De vraag is of het geheel onder al die talige rijkdom te lijden heeft of dat het er juist door wordt opgetild. Ik maak dus een pas op de plaats. Alsof ik een puzzel aan het oplossen ben, breng ik leestekens aan, zet bepalingen op de, geschat natuurlijk, juiste plek en probeer een zin te reconstrueren. In het hierboven geciteerde gedicht blijven uiteindelijk de (dubbele?) positie van het ‘niet’ in r. 3, de ‘n’ in ‘wolkenloze’ (bedoeld?) en de functie van ‘zich’ in r. 7 dat er wat verloren bijstaat (‘strekkende’ r.11?) over. Vragen van iemand die globaal lezen een beetje te weinig vindt om een tekst te laten kloppen. Maar wat zijn die laatste twee regels bloedmooi.

De afdeling ‘het wil en wil je’ bestaat uit vier gedichten (0, 1, 2, 3) waarvan het nulde gedicht het uitgangspunt voor de andere drie vormt. Deze drie zijn variaties op het nulde gedicht: ze verplaatsen en herhalen regels en woorden ten opzichte van elkaar. Zowel afzonderlijk als samen vormen ze een opmerkelijke orgastische taalexplosie: ‘het wil en wil je tegen die boom daar / zien van hoe je stam bloeit in parels / vochtigst zaadbad’. In datzelfde gedicht
en om zonder een lettergreep knoppen
betasten de jij en jij die wij bloot in het verwogen
verhemelte weg te gaan aangroeien
tot duizend sterren wegschietende
hemelen er binnenin
Dat laatste is natuurlijk een cliché. Aanleiding voor deze gedichten is de lezing ‘The matter with words’ (De Gids 4/2011) door de schrijver Tim Parks (bekend van de toenmalige bestseller Teach Us To Sit Still). Parks vraagt zich af hoe het geschreven woord het leven van de schrijver zo kan bepalen dat hij er ziek van wordt. Hirs schreef de reeks, zoals ze in de aantekeningen bij de bundel uitlegt, in opdracht van De Gids.
Dichters in de Prinsentuin 2012
In de in het Engels geschreven afdeling ‘long at present longing’ heeft Hirs het nulde gedicht van de vorige afdeling vertaald en laat dit nu volgen door zes variaties. Ook weer met gebruik van dezelfde of vergelijkbare woordgroepen, maar vrijer dan in ‘het wil en wil je’. Het Engels lijkt een strakker, grammaticaler en steviger product op te leveren dan het Nederlands. Het resultaat is wat mij betreft overeenkomstig met dat van het onderzoek dat Tim Parks ooit deed met Italiaanse studenten. Hij liet die een oorspronkelijk Engelse tekst en de Italiaanse vertaling ervan vergelijken en beoordelen (D.H. Lawrence, maar dat zei hij er natuurlijk niet bij). Het zal in het licht van mijn lezing van Hirs’ reeks geen verbazing wekken dat de studenten de Italiaanse tekst als brontekst aanwezen. In de aantekeningen schrijft Hirs dat ze de grammaticale regels van het Nederlands en het Engels op het niveau van de zin vergelijkt en onderzoekt.
Het eerste gedicht uit de afdeling ‘zonder titel’ doet me onmiddellijk denken aan de aangrijpende bundel Stof dat als een meisje van Toon Tellegen. Ook hier pakt het me meteen: ‘een engel loopt over straat ontmoet een man / verdwijnt om de hoek//wanneer de engel en de man elkaar / hoe dan ook gezien hebben / verschijnt het glimmen van ogen / een zoeken verwoed naar oogleden neerslaan of / woorden van de vloer rapen’. Net als bij Tellegen vindt ook hier een – nu op subtiel niveau – gevecht plaats. De laatste twee regels zijn trouwens een lelijke afknapper: ‘bewust zijnd lichaam / op drift’.
In de losse en hier en daar qua taal rustiger gedichten van deze afdeling ook gewoon mooie regels als ‘een dag rolt de straat op’ met de slotstrofen ‘zomert een blad//kentert een bloem’. Hier ook onverwachte perspectieven en fijnzinnige beschrijvingen van bijvoorbeeld een stofje (‘naast de voet van het papier en waar al’). Soms doen de gedichten in de verte denken aan Eva Gerlach (‘het begin van de dag’) en Hans Favery (‘vandaag probeer ik’).
Wat geforceerd en gemakkelijk zijn de gedichten ‘duizend en één pixel…’ (waarin het onderzoek naar elementaire deeltjes van het Zwitserse CERN -‘het pakhuis van stofverwarring’- als ijdel en tijdelijk wordt beschreven), ‘een wereld als verzameling’ (overigens wel met een originele kijk op de vrije wil) en ‘om ons hollen’ (waarin de talloze feiten ons aangaande het nieuws nevengeschikt voorgeschoteld als ‘veelvuldig heden’, vervliegen in het licht van maan, wereld en heelal).
Dat geldt ook voor de afdeling ‘bij toeval en de sterren’. De twaalf tekens van de dierenriem worden hier in twaalf gedichten tegen een nachtzwarte hemel oftewel pagina’s geprojecteerd. Alles heel mooi gedaan, al lijden de – gepersonifieerde – sterrenbeelden helaas onder hun uitbundige, maar daardoor ook saaie beschrijvingen. Misschien dat ik afgestompt raak door de vele taalvondsten, misschien ook dat het gebrek aan diepte me parten speelt. De opdrachtsituatie (themanummer Kluger Hans KH#6) lijkt Hirs in deze bundel wel parten te spelen.
In ‘vier de stameling’ viert Hirs tot op het bot (de lettergreep) de taal. Het is een letterlijk duizelig makende samenvatting van ‘bij toeval en de sterren’ waarin mij de laatste twee strofen troffen: ‘al wat de naam / te verstamelen geeft’. Terwijl ik dit typ en de spaties tussen de woorden van het citaat oversla, moet ik onweerstaanbaar denken aan Nijhoffs ‘maar toen heeft het geschreven, / zonder haast en zonder schroom, / al wat ik van mijn leven /
nog ooit te schrijven droom’ (‘Het kind en ik’).
Ten slotte de laatste afdeling (1-7) ‘die deed mijn schoenen aan’ waarin de ik voluit ochtend, dag en nacht bezingt. In het eerste gedicht heet het: ‘ben ik even dageraad sering als zijn stengel knopperig’, in het tweede: ‘huilde ik kom nu dan kom gestoppelde ochtend’, in het derde: ‘bloem haar knopen openbloeiende letters greep de dag / de nacht’; in het vierde: ‘dat ochtendrijp zo kiemt en kiemt de melkwitte zon’, in het vijfde: ‘onkruid gestekte paardenstaarten een land vol mei//bevochtig aarde om lente te zaaien’, in het zesde: ‘aan water toe in brandende zon volgen oogtakken’, in het zevende: ‘langs bleke berkenbast bijen zoeven//de maan zijn fratsen zien oogdiertjes springende nachtegaal’.
Het is trouwens de dood die de ik schoenen aandoet, maar gemakkelijk weer ontloopt: ‘door springvorst ben ik weggegaan op blote voeten’. Vergelijk het ‘anders vergaat je het ademen’ uit het hierboven al aangehaalde gedicht dat je als het credo van de dichter kunt lezen.
Ze blijven op het niveau van de zin misschien vooral voer voor neerlandici, deze gedichten. Misschien moet je ze ook helemaal niet zo lezen, maar ze integraal tot je nemen, zoals je een wolk spreeuwen beschouwt, als collectiviteit. Ze geven zich uiteindelijk wel prijs, maar dat lijkt meteen ook het probleem. Ook inhoudelijk wil je graag dat een dichter, mét open plekken voor de lezer, een waarheid, een originele, liefst diepe of ontroerende of onthutsende blik op de werkelijkheid opschrijft. Bij Hirs blijft het jammer genoeg bij lyrische beschrijvingen van het wonder van de taal. Met een beetje goede wil, en hoe graag wil ik niet, kun je gemakkelijk meegaan met haar soms wat naïef aandoende en vaak extatische poëzie. Blijft de vraag of deze gedichten zich ten slotte niet tegen zichzelf keren, zichzelf in de staart bijten doordat hun taal uitgehold raakt. Met taal kun je spelen, zei Ted van Lieshout onlangs laconiek, en dan heb je poëzie. Maar is dat voldoende?
Jane Leusink
Rozalie Hirs – Gestamelde werken. Querido, Amsterdam. 88 blz. €18,95

dinsdag 2 oktober 2012

Buddy Wakefield

 
Samen met Buddy Wakefield op de foto (met dank aan Stefan Nieuwenhuis). Na aflopen van zijn optreden in de Literaturia tent. 'For Jane', schreef hij in de bundel Live for a living die ik natuurlijk kocht. En hij schreef er nog iets bij: 'and her inner tar. Love, B. Wakefield.
Het lukt me maar niet dat 'tar' te begrijpen. Wil hij mijn innerlijk met pek en teer ...? De wereldkampioen?

Daarom hier dit onvergetelijke gedicht uit de bundel en op You tube::

http://www.youtube.com/watch?v=7Nvxwdkkha8






zondag 26 augustus 2012

Gronings Ontzet 2012


Dinsdag 28 augustus:
met dichtersoptredens vanaf 14.00 uur;
presentatie om 17.30 uur in het Scheepvaartmuseum.

Haar Gronings Ontzet

Op een dag sta je op in deze stad

je scharrelt met hoopvolle vingers in haar verleden affaires

(kunt er net bij), schaft een kleine minnares op stiletto’s aan.

Of dat nog niet genoeg is besluit je een kunstgreep toe te passen

(je breekt de stiletto’s), een beproeving waarmee je gemakkelijk

een klimhaak in de stadsmuur slaat.

 

Niet dat iemand wakker ligt van het absurde spoor dat ik trek

als ik de kanonnenbisschop in zijn ondergelopen loopgraaf mijn verloofde noem.

Of onder de kromme baan van de kartouwen

waarmee hij de stad bestookt dapper het spotlied zing: volte kale kip.

Of hem met bonkend hart zijn wortels bereid, zijn aardappels  en meer

en gratis, zoals gort de hele nacht te meuken staat.

 

Maar toch, ook vrouwen zijn jagers: zijn ontzet is een vlucht.

Zijn ontzet is een vlucht is een modderige streep op weg

naar het zuiden, een boodschap geperst tussen water en zand.

 

Ook een Kanonenbischof laat zichtbare sporen achter

die ik gretig besnuffel opdat het gedrukt staat het huilen,

het vieren, het kunnen vertrouwen. Het feest begint ja nu.

vrijdag 6 juli 2012

I.M. Gerrit Komrij 6 juli 2012

Zie dat ik nog aardig wat Komrij heb staan, valt me echt mee... zie hem ook antisceptisch meesmuilen. Lees maar uit 'Fabeldieren'(1975):
'Doek/Het was genoeg/nu vallen alle sluizen/Als muizevallen uit de hemel neer./Er welt een stank van opgesmolten teer/Omhoog vanuit de kieren der plavuizen.//Het is gedaan met alles van weleer,/Gedaan: of je het al of niet betreurt./De vrouwen gaan verschrikkelijk tekeer:/Zij zijn het allereerste aan de beurt.//Daarna de mannen. Dan het dierenpark./Fabrieken. Vliegvelden. Daarna het gras./Schop, gaffel, schoffel, hakmes, sikkel, hark./Nog even en geen mens weet hoe het was.'
En de laatste strofe van het laatste sonnet van: Sonnetten van na de zondvloed, ook in 'Fabeldieren': 'Dat is de wereld niet meer van vandaag./De klok staat stil om twintig over elven./Ik zie ze strompelen-en zie mezelfve.'
I. M. Gerrit Komrij

maandag 2 juli 2012

Die kus zonder gezicht (over F. Harmsen van Beek, In goed en kwaad)

Essay: Over F. Harmsen van Beek – In goed en kwaad

zondag 1 juli 2012 door Jane Leusink
http://www.tzum.info/2012/07/essay-over-f-harmsen-van-beek-in-goed-en-kwaad/
Die kus zonder gezicht
Van F. (Fritzi) Harmsen van Beek (1927-2009) verscheen op 23 mei van dit jaar het verzameld werk onder de titel In goed en kwaad. Op dezelfde dag werd haar gehele archief door de erfgenamen, tevens medebezorgers, overgedragen aan het Letterkundig Museum. Het programma Nieuwsuur besteedde aandacht aan deze gebeurtenis en via de website zagen en hoorden we de dichteres ook voordragen, natuurlijk het beroemde gedicht dat de eerste bundel (1965) zijn titel verleende: Geachte Muizenpoot (met de toevoeging en achttien andere gedichten) en De Verdoolde Kus. Dat laatste is overigens niet opgenomen in het verzameld werk. Het verscheen als rijmprent bij Thomas Rap (1967) en werd later opgenomen in het luisterboek Ze schrijft met haar stem (1989). De Verdoolde Kus is qua thema, stijl en taal representatief voor het werk van Harmsen van Beek, maar wellicht ook qua ontvangst daarvan door media en lezend publiek: een charmant gedicht waarvan je de pijnlijke moraal maar liever snel vergeet. De Verdoolde Kus verscheen voor het eerst in de kerstbijlage van Vrij Nederland (1965) en was ondertekend met: ‘Gemaakt door F. Harmsen van Beek/Op een moment dat niemand keek’. Uitzonderlijk, want de dichteres zette nooit haar naam onder haar werk, én ironisch: zij stond op dat moment zeer in de literaire schijnwerpers. Ondanks zichzelf.

Niet te ontkennen valt dat ‘Fritzi’ een interessante achtergrond had. Als dochter van Eelco ten Harmsen van der Beek en Freddie Langerer, succesvolle illustratoren van onder andere het beroemde ventje Flipje Tiel uit de Betuwe, woonde ze in een villa aan de Torenlaan in Blaricum, joeg er, na de dood van haar vader, haar moeder was al eerder overleden, samen met haar broer in korte tijd het familievermogen doorheen en kwam op de eveneens Blaricumse villa Jagtlust terecht als een soort anti-kraak avant-la-lettre. Daar werd ze het middelpunt van vele talentvolle Amsterdamse kunstenaars die allen, wars van het vijftiger jaren burgermansbestaan, wel brood en drank zagen in deze geliefde ‘impertinente prinses’, die in 1957 Remco Campert trouwde. Zij ontdekten haar als dichteres van buitengewoon originele gedichten en Campert zorgde ervoor dat die gepubliceerd werden in Tirade en later, als bundel, bij de Bezige Bij. Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten werd een literaire sensatie en beleefde nog in datzelfde jaar (1965) een tweede druk.
Voor Harmsen van Beek hoefde dat allemaal niet zo, ze vond het eigenlijk maar onzin en dat geschrijf van haar meer ‘een goed geslaagd grapje’ dan iets anders. Bij gelegenheid stak ze ook graag de draak met wat ze noemde literaire geheimtaal en andere modieuze behaagzucht. De enige schoonheid die ze belangwekkend vond was die ‘van een zichtbare diepere belangstelling en liefde van de maker voor zijn onderwerp dan voor zijn persoon’. Wellicht dat ze zich in de begintijd ook meer illustrator voelde. Ze was in navolging van haar ouders voor zichzelf begonnen en tekende al in 1949 voor het Algemeen Handelsblad. Ze kon schitterende miniatuurtjes maken, planten en dieren, diertjes vooral, met een sterke voorkeur voor het kruipende, zoals we nu in Wat knaagt? kunnen bewonderen. Met die tekeningen illustreerde ze ook haar eigen teksten. We mogen de bezorgers van het verzameld werk wel buitengewoon dankbaar zijn dat ze behalve bij Wat knaagt? ook de illustraties bij Hoenderlust (platen van Paul de Lussanet), Gewone Piet & Andere Piet en de bijdragen over kunst en cultuur (met fascinerende titels als ‘Takkebossen in het Stedelijk Museum’ en ‘Spelletjes: waarschuwingsposten voor een mooie, zware verveling’) hebben opgenomen, die ze in de zestiger jaren schreef voor Vrij Nederland. De Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs (1975) ontving ze expliciet ook voor haar tekeningen. Daarnaast zijn, uit de zeventiger jaren, de Maatstaf-verhalen opgenomen. Al in 1963 kreeg ze de poëzieprijs van de stad Amsterdam uitgereikt, later ook de Trevanian-poëzieprijs (1984) en de A. Roland Holstpenning voor haar hele oeuvre (1994). Hoewel de bezorgers van In goed en kwaad een lijvig boekwerk hebben kunnen samenstellen uit een betrekkelijk klein oeuvre, is ook veel in vocht en verval verloren gegaan. Het huisje in Garnwerd waar ze vanaf 1971 een min of meer teruggetrokken leven leidde (maar ook daar waren drank en ‘verloofdes’, onder wie de schilder Matthijs Röling), bleek na haar vertrek naar het verzorgingshuis en latere overlijden niet opgewassen tegen de leegstand. Zelf verbood ze nieuwe publicaties van haar werk tijdens haar leven. Ze was kopschuw geworden door de vele aandacht.

De Verdoolde Kus gaat als volgt: een kus ontsnapt aan een mond, scharrelt door de kamer, ontsnapt tijdens die tocht aan een paar loerende gevaren (een oud wijf, een kat, een lieflijk maar vraatzuchtig kind) om te eindigen in de top van een kerstboompje naast een herinnering, een glimlach, en een ander ding van minder vriendelijk allooi, en dan uitdooft. ‘Men vraagt zich af waar ‘t nu aan lag/ dat daarna hem geen mens meer zàg’. Als het boompje wordt opgetuigd vrolijkt de kus echter geweldig op. Volgt de moraal:
Want wie wat er wèl is nièt ziet
Deert daarmee zo’n onzichtbare niet,
mits die er maar vanuit blijft gaan
dat je ongezien bèst kan bestaan.

Bevend in het zachte licht
peinsde die kus zonder gezicht:
“Ik ben vast een erge lieve zoen
dat ze zoveel moeite voor me doen.

Iets liefs daar wàs ik toch eigenlijk voor,
gaat helemáál dus niet teloor
als het tot geen schepsel doordringt. O!
God weet wat ons nog meer omringt.”
Het gedicht heeft het karakter van een vertelling, als alle gedichten van Harmsen van Beek. Daarnaast zijn alle ingrediënten die haar werk zo ongekend populair maakten, aanwezig: de minutieuze beschrijving van het heel kleine en onzichtbare, het bijzondere perspectief, de beeldenrijkdom, de springerige zinsbouw, de vele inversies, het aanroepen van het opperwezen en ten slotte de toon, die zeer versterkt door het eindrijm, wanhopig en opgewekt tegelijk is. Waarmee ze de lezer zowel wat betreft taal en grammatica, als inhoud en thematiek haar geheime boodschap meegeeft. Waarmee ze ook altijd de dans ontsprong als haar gevraagd werd naar het autobiografische in haar werk. Kijk maar, er staat wat er staat. En dat viel niet te ontkennen. Dat ze de lezer daarmee provoceert, ontregelt en vooral niet toelaat tot de kern van de vele dubbelzinnigheden in haar gedichten, mag duidelijk zijn. Die eeuwig opgewekte grondtoon, waar verwondering, verbijstering en wanhoop over eigen leven of hét leven, ingebed en ingekaderd zijn, blijft immer intact. Ze overrompelt de lezer er nog altijd mee.
Maar de ontregeling trof tragisch genoeg ook de dichteres zelf. Niet in staat tot enige vorm en structuur dreigde die in drank en steeds maar weer nieuwe verloofdes, ten onder te gaan. In Wat knaagt? (1968):
Het komt nooit meer goed want er is geen begin aan of geen einde, het is onhanteerbare afbraak, sloping en ondermijning, langzame vervuiling, verwording, verdwijning zwakjes, dood doodstilletjes, amper bewijsbare aanwijzingen. Teder gaat het te werk, maar zonder genade. Vredig maar vernietigend. Schijnbaar onopzettelijk maar sluw berekenend. Zo zwak als leven is als het op sterven aankomt, maar taai als de dood. [… ] Het nietbeterwetende onszelf trachten te zijn in de chaos. En ordenen, reinigen, ruimen. Tegen beterweten in. Ruimen tot de dood er op volgt. Maar ja, hoe gaat zoiets? Langs de vloer.
Gewone Piet & Andere Piet (1969) kunnen we nu eindelijk in de oorspronkelijke, met rood ingekleurde, uitgave lezen. De paasvertelling is opgedragen aan zoon Gilles, kind uit het korte huwelijk met Eric de Maréchal (1951-1955), die zij tijdens haar verblijf in Frankrijk had ontmoet. Na drie pagina’s tekeningen van twee schattig verliefde roodborstjes en twee maal een echte hortus conclusus, begint het handgeschreven verhaal met zes keer het woord ‘gelukkig’ sierlijk meanderend over de bladzijde om te eindigen met de opdracht aan Gilles, gevolgd door die aan de lezer: Gelukkig Paasfeest,/lieve lezer en/Voorlezer-ook/ gelukkig-/en Plaatjes.beer-/ -óók-/en iedereen verder:/Gelukkig Paasfeest, vro/lijk P.F., zalig P.F. en ziezo’ en dan wederom puntjes naar de volgende bladzijde: ‘ja, gelukkigheid, het begint koud en moeizaam in’, en verder naar de pagina erna, in een grote, rood gekleurde zon het woord ‘de Winter’ met daaronder een piepklein roodborstje met een vraagteken boven zijn hoofd. Volgt uitgebreid een verhaal over persoonsverwisseling en wederopstanding, waarin de schrijfster de lezers en lezertjes geduldig aan het handje meeneemt. Tekeningen en tekst vormen een perfecte symbiose, evenals de roodborsten zelf. Het geheel is geraffineerd opgezet in de taal van een kind, met veel puntjes, hakkelingen, spanningopbouw naar de volgende bladzijden, tussen haakjes geplaatst commentaar en herhalingen. Met als sluitstuk de moraal van het verhaal en de waarschuwing dat dit een vertelling is die men vooral NIET aan vogels moet voorlezen. Een ieder moet deze schitterend getekende vertelling vooral zelf zelf consumeren. En daarbij de kinderen niet vergeten.

In Neerbraak (1969) beschrijft Harmsen van Beek uiterst beeldend waar het haar om gaat, haar poëtica:
Een duizendpoot zag ik, in de badkamer, waar zo’n dier natuurlijk niet hoort, en gratie Gods dat is tederheid, zo’n duizendpoot die zijn toch al geringe gewicht verspreidt over al die voetjes. Dit is nu een neerbraak. (Bedenkende vooral dat bijna iedereen duizendpoten repulsief vindt.) […] Met dàt verschil ten opzichte van andere vormen van literaire berichtgevingen, dat in een echte neerbraak zich zo kies mogelijk een geheime prikkel tot ontroering moet verbergen, die ’s lezers gemoed ontvankelijk maakt voor opvattingen (omtrent het behandelde onderwerp) die afwijken van of zelfs tegenovergesteld zijn aan zijn eigen manier van denken. Je zou kunnen zeggen dat een neerbraak moet zijn: de neerslag van een gedachte over het een of ander van een schrijver, zó geformuleerd dat een (voor)oordeel wordt doorbroken bij de lezer.
Ziedaar het programma van Harmsen van de Beek dat zich moeiteloos uit al haar teksten laat lezen en daar naadloos bij aansluit.
Twee raadselrijmen die samen een antwoord vormen dat bij nader inzien is zoekgeraakt vormen beide de, poëticale, openingsgedichten van Geachte Muizenpoot. Het laatste gedicht van de bundel Interpretatie van het uitzicht verscheen al in 1958 in Tirade, de raadselrijmen dateren uit 1963. Aan het begin de slotverklaring, zou je kunnen zeggen, opgeschreven als twee lange dichte tekstblokken, in afwijkingen van de overige gedichten die alle uit tweeregelige strofen bestaan.
Wat een ding ben ik in goed en kwaad?
In oorsprong omhoog gevallen maar groeiend lager
en ondermaanser steeds zich vermoeiend en kwijtend
van stoeten ritseldingen die eerder als vleugel-
reuzen boven hun hemel hieven
En in het pendant:
In goed en kwaad waarachtig ben ik geweten,
bekend en ontraadseld door wie mij onder vonden
voorheen zo ondoorgrondelijk en ben ik blootgelegd.
En ten slotte:
                                                                         Als
niemand mij dan thuis
kan brengen alvorens ik verloren ga als dubbel
zinnigheid zonder gelijke, als radeloos totaal onopgelost,
valt geen extatischer vergissing in liquidatie te begrijpen
dan ik die alleen waarachtig tot oplossing bederven moet.
Met enige moeite kan het gedicht gelezen worden als een ontroerende, maar vergeefse oproep van iemand die gekend wil worden, hoe dubbelzinnig en raadselachtig die zich ook voordoet. Tot een eenzame, pijnlijke roep om liefde. De zwaarte van het bestaan, de troost die uiteindelijk alleen bij de dieren, ‘ritseldingen’, te vinden is, het verzandt bij Harmsen van Beek echter nooit in platte pathetiek. ‘In hoe een ding ben ik zo zoekgeraakt?’

Populaire gedichten in Geachte Muizenpoot werden: Goedemorgen? Hemelse mevrouw Ping, met die grappige laatste strofen:
O halmstaartige voortreffelijke,
kijk, zwijgzame zwakzinnige allerliefste,

er loopt een belangwekkend, héél klein maar
bijzonder lekker beestje tussen de kiezelstenen

onder de hemelsblauwe hortensia

(Aan mijn neerslachtige poes, ter vertroosting
bij het overlijden van zijn gebroed)
En het hilarische:
Geachte Muizenpoot,

Hoe gaat het me U, met mij goed. Wel is alles heel
vervelend, als ik voorover lig gebed in mijn gedachten

aan U en ben ik ook heel eenzaam. En onderga de lente
als een flauwte 
En ook al wordt hier een verloren gegane liefde betreurd, de toon blijft opgewekt:
En sta ik radeloos onder
onzuiver groen in dit en komende seizoenen: mijn hoofd

tot hatens toe, mijn hout tot bladeren bedorven en
schrijven wij pas mei
Kus of ik schrijf, de bundel die in 1975 verscheen bevat gedichten die alle eerder in Maatstaf (‘Op de wiede’ verscheen in Tirade) verschenen. Het bevat de prachtige gedichten: ‘Voor Gilles’, ‘De geschiedenis van in de trein’, ‘Beauty en Decay’ en ‘Allerzielen 2 november 1974-Overdenking’:
Lieve Mamma. Hoe gaat het met je en Pappa,
en Oma en het wéér daarzo? Warm en vrolijk voor
jou en voor hem zeekleurig en geurend naar haven-
water, klotsend langs die schepen waar je nooit
niet op wou, eigenlijk, en voor Oma: prettig vinnige
kou, zodat ze je in huis kan houden, bedolven onder
zelfgebreid en onverslijtbaar ondergoed?
De gedichten in deze bundel zijn stukken toegankelijker, maar lijken een zekere sleetsheid en meligheid te vertonen. Het kan aan mij liggen, maar het lijkt erop dat de dichteres weinig puf meer had en zich ervan afmaakte, bijvoorbeeld om de uitgevers te plezieren, die altijd maar weer om nieuw werk vroegen. Theo Sontrop in de ‘Theorie van de Einzelgänger’ met regels als: ‘Alles goed en wel, maar nu, die Theorie, die/van de lonely woelf, waar je het over had’/ ‘Jazeker, wacht maar eventjes en rustig an, komt/zo in orde, als ik die al zee: Wel eens van zeearends/gehoord? De laatste in ons koninkrijk bevond zich,/waarschijnlijk lichtelijk gestoord, te Deventer’.
En Geert van Oorschot in ‘Eenge-Dicht’, hoewel ze er in de laatste strofe (het gedicht duurt vier pagina’s) blijk van gaf er zelf ook niet kapot van te zijn: ‘Ja Geert, als ik de tijd had die, men beweert/niet echt bestaat, maar had, schreef ik je/ beter dingen, o, un petit moment en ik ben/zó weer op de been, met al die acht, zes, vier/of dertien potigen: die twee maal vier-hier/om me heen (nog een geluk), om meer nog, nòg/absurdrieteiten, je voor de grap eens voor te/zingen’.

Al in de zeventiger jaren is opgemerkt dat Harmsen van Beek zich met één bundel onsterfelijk heeft gemaakt en dat al het overige bij- of nevenwerk is. Dat mag misschien zo zijn voor de bijdragen aan Vrij Nederland en Maatstaf (hoewel daarin ook haar aparte blik op de dingen overheerst). Maar ik vraag me af of dat ook geldt voor Wat knaagt? (1968), Neerbraak (1969), Gewone Piet & Andere Piet (1969) en Hoenderlust (1972), prozawerken die tussen Geachte Muizenpoot en Kus of ik schrijf in verschenen. Recensenten besteedden er weinig tot geen aandacht aan, noemden dit werk ‘grotesk’ en niet goed in de traditie in te passen (Fontijn, Fens, Bulthuis). Alleen Wam de Moor betrok daarbij ook de gedichten. Kus of ik schrijf werd ontvangen als een bundel van een dichter die tien jaar had gezwegen. In haar dissertatie Fritzi en het groteske (2003) heeft ten slotte Annie van de Oever het werk systematisch onderzocht en in zijn geheel ingelijfd in de groteske literaire traditie met zijn wortels in het Russisch formalisme en daarbij ‘grotesk’ niet meer beschreven als marginaal literair subgenre.
Wat knaagt? en Neerbraak lijken, hoe geestig ook, hun bestaansrecht ondertussen hoofdzakelijk te ontlenen aan het inzicht dat ze geven in poëtica en levensgevoel van de schrijver. Gewone Piet & Andere Piet daarentegen en in mindere mate ook Hoenderlust zijn wat mij betreft zelfstandige, groteske (in de zin van averechts en haaks op de traditie staande) werken, waarbij het hartveroverende eerste het verdiend zo gauw als maar enigszins mogelijk is als apart (kinder)boek uitgegeven te worden. Dat de literaire traditie niet goed uit de voeten kon (en kan, zie het artikel ‘Onverwoestbaar monter’ van Piet Gerbrandy in De Groene Amsterdammer van 7 juni 2012) met deze werken, lijkt ‘logisch’. Wat moeten we met geïllustreerd proza van een schrijver die beroemd werd vanwege haar poëzie en dankzij die poëzie een haast mythische status ten deel viel. Dit, samen met de weerzin van de schrijver/dichter zelf een eigenstandige schrijversidentiteit op te bouwen, mag wellicht voldoende verklaring zijn voor de plek in de marge die Harmsen van Beek in de literatuurgeschiedenis heeft gekregen. Evenals overigens voor haar nieuwe status als curiosum (zie voor dat laatste het zwijmelende -de term is van haarzelf- artikel dat Tjitske Mussche onder de titel ‘Krankzinnig mooi’ schreef in de VPRO-gids van 30 juni t/m 6 juli 2012).

Tot slot: al kletsend in onaffe, almaar uitwaaierende zinnen stelde Harmsen van Beek existentiële vraagstukken aan de orde. Overigens met behulp van een enorme belezenheid. In ’13 manieren om in tranen uit te breken’ lezen we dat ze al op jeugdige leeftijd Spengler las: ‘Nu heb ik, in mijn prille jeugd, lang voordat ik de Duitse taal machtig was, Oswald Spengler gelezen, om mijn vader te verbluffen (en verblùft was hij), daaruit een soort spooky voorgevoel van nevelachtig onbehagen omtrent alles wat ik had gehoopt dat positief zou uitvallen in mijn leven overgehouden, nogal terecht denk ik, naderhand, zodat, mij bewust zijnde van de hand over hand toenemende degeneratieverschijnselen, (mijn kat krijgt een katje en het lijkt wel een aap, mijn hond is eigenlijk net een salamander), en de hiermee in verband staande afnemende seksuele potentie, (op school leert men mijn kind: Fik gaat op Mien, Mien gaat op Zus en als ik uit het raam kijk zie ik in het verschiet weilanden vol koeien die elkaar het hof maken, waarom niet trouwens) en allerlei andere nivelleringsverschijnselen, ik er dus eigenlijk niet van op had hoeven zien dat ik opeens niet meer tot tranen te ontroeren zou zijn, óók ik niet meer.’

Diepe drijfveer is het persoonlijke, niet autobiografische. De schrijver/dichter kijkt bij zichzelf naar binnen en schotelt ons vervolgens geniale, ondermijnende, hartverscheurend oprechte teksten voor en precies dát is wat het werk Harmsen van Beek zo oorspronkelijk en groot maakt. Haar stijl dus, en toon.

Toch snap je nu beter waarom ze Un certain Plume (1930) van de Franse schrijver Henri Michaux vertaalde: Plume (1972), een reeks absurde verhalen met als hoofdpersoon de underdog Plume, een man die moeite heeft zich aan te passen en daardoor voortdurend in gênante situaties terecht komt. J.F. Vogelaar schreef in Raster 77: ‘Telkens veert hij weer op, alsof hij dezelfde situatie nog eens herhaald wil zien; met elke terugval – zelfs binnen een episode – wint Plume aan afwezigheid.’
Jane Leusink
F. Harmsen van Beek – In goed en kwaad. De Bezige Bij, Amsterdam, 256 blz. €29,90.

http://www.tzum.info/2012/07/essay-over-f-harmsen-van-beek-in-goed-en-kwaad/

maandag 4 juni 2012

April

Tijdens de opening van de tentoonstelling van het werk van beeldhouwer Barbara Hoyng gisteren in galerie 'Op de wind' achter Westeremden, gevestigd in de door schitterende tuinen omringde boerderij van Jet Hogewind en Harm Janssens, voorgelezen het gedicht'April; drie bladzijden over het hakken of schrijven van een beeld en, of ten opzichte van, het hakken of schrijven van een gedicht. Is het een essay of is het drie of vier gedichten in een dialogische vorm gegoten? In ieder geval 'Hardsteen met ei', gebaseerd of liever geïnspireerd op het in Sneek geplaatste beeld 'Europa en de stier' kan zeker een gedicht genoemd worden. Het bevindt zich in April.

maandag 28 mei 2012

'Gras' in Liter

Gisteren de drukproef binnen gekregen van het lange gedicht 'Gras', dat in het juninummer van literair tijdschrift Liter zal verschijnen. Ziet er prachtig uit, al moet ik nu piekeren over de s in het woord 'groenlands', dat een tweede naamval suggereert, maar dat alleen is als we het hebben over een stuk van het groenland, een stuk groenlands dus, zoals de secretaris van het kerkbestuur in 1874 schreef. Terwijl we het nu gewoon over een stuk groenland hebben en we die tweede naamval niet meer voelen. En neem je die s dan in je gedicht over? Of laat je het citaat maar voor wat het is?

vrijdag 26 augustus 2011

Poëzie tijdens Bommen Berend

Datum: za 27-08-2011, vanaf 12 uur
Locatie:Turftorenstraat, Groningen

Zestien dichters en een grote groep kinderen uit Gorecht-West in Hoogezand zullen acte de présence geven tijdens de festiviteiten rond het Gronings Ontzet op zaterdag 27 augustus.

Tussen 12 en 17 uur dragen de volgende dichters hun poëzie voor op de speciale lokatie op het pleintje aan de Turftorenstraat: Rik Andreae, Jane Leusink, Joost Oomen, Emiel Matulewicz, Ronald Ohlsen, Karel ten Haaf, Sjoerd Jeroen Moenandar, Renée Luth, Robert Prijs, Freda Kamphuis, Daniël Dee, Sacha Landkroon, Paul Borggreve, Anneke Claus, Arjen Nolles en André Degen.




maandag 18 april 2011

Wat te doen met Gertrude Starink?

Tekst voor de blogspot die Poetry dit jaar wijdt aan de vergeten, vreemde, geheimzinnige, intrigerende dichteres Gertrude Starink(1947-2002) die in 2001 overigens genomineerd werd voor de VSB poëzieprijs . Poetry vroeg dichters die na 2000 gedebuteerd waren om een reactie op haar werk.

De poëzie van Starink ademt intens en mytisch. Het gekke is dat die sfeer meer aan het Iers-Keltische dan aan het Egyptisch, eventueel Bijbelse doet denken, terwijl haar vijf bundels toch alle vijf 'De weg naar Egypte heten' en in totaal 75 passages bevatten.

~~~~

De eerste van de twintig passages in de eerste bundel van Gertrude Starinks De weg naar Egypte 1970-1977 luidt:

ik heb het koren nog gezien
en ook de koning die sindsdien
de barre woestenij regeert

ik heb hem distels aangeboden
en de graven van mijn dode
jongelingen gesigneerd

Starinks taal is meteen fascinerend, bezwerend, geheimzinnig en mythisch. Uitermate strak van toon ook door de viervoetige jamben en de geraffineerde afwisseling van o en a klanken, staand en slepend rijm. Het gedicht sjort je vast, klapt vervolgens dicht en zorgt dan gek genoeg voor ontspanning en een gevoel gedragen te worden. Alsof het een stevige omhelzing betreft. Over vormkracht gesproken.

Maar kun je er ook weer uit? Ik wil geloof ik niet op de plekken zijn waar Gertrude Starink mij in de volgende passages terecht laat komen. Het blijkt er nogal verontrustend :
‘de galg staat wijdbeens boven mij’ en ‘twee handen klemmen om mijn hals’ (II), ‘gods slinger schiet/het laatste offerdier/ik kan niet weg van hier/met mijn geringde handen’(III).

Starink schrijft rigoureuze ernstige gedichten waarin het om het verslag van een tocht gaat die lijkt op een rite de passage. Er moet iets moeilijks verricht worden :
‘de laatste gasten aan het avondmaal /ontkwamen’ (V). ‘ga langs de kortste weg vermijd de stinkzwam’(VI). ‘gejank van honden als de zon/zich terugtrekt’(IX), ‘op tafel wacht de zwartgevlokte wijn/de dozen zijn beschadigd de schimmel/op het laatste brood is blauw geaderd’(XVI). ‘ja geantwoord daar op de sarcofaag/tussen de twee brandende cypressen’(XVII)

Niet bepaald een prettige sfeer waarin deze pelgrimage plaatsvindt. En wie spreekt de ik-figuur toch steeds zo streng toe? Het moet wel een machtig man zijn: ‘hij noemde mij’ staat er in de tweede strofe van XX en in de volgende: ‘ik wist mijn naam’. Is hier soms sprake van een goddelijke kracht of misschien zelfs van een god? De ik is op weg naar Egypte dus dan zou dat Thoth kunnen zijn, de Egyptische god van de schrijvers en het doel van de reis het veroveren van de schrijfkunst, in dit geval de poëzie. Op die manier bezien vereisen de gedichten een poëticale lezing - die overigens bevestigd wordt in de allerlaatste regel van de twintigste passage:
‘en hij bewoog mijn hand zelf schrijvend naar/de bloem omhoog’(XX)
Dat klinkt hoopvol (er volgen in vier, in spiegelstructuur geordende, bundels nog vijfenvijftig passages), al heeft Gertrude Starink de aankomende dichter eerst een tamelijk afschrikwekkend perspectief op zo’n wenkende toekomst geschetst.

Volgen we echter de mystieke inslag van Starink dan is precies zó de weg van de dichter. Je moet het dichterschap verdienen lijkt haar boodschap te zijn. Je moet loskomen van alles wat je ten deel valt om innerlijk vrij te worden, onthecht. Het is een beproeving die je je moet voorstellen als een tocht, die tocht moet je zien als een overgangsritueel , voltrokken in de vorm van een pelgrimage.
Geen gemakkelijke weg die Starink heeft gekozen. Er moet wel heel veel liefde in het spel zijn om zoiets vol te houden. De beloning van de ik is dat ze nu niet alleen haar eigen naam kent maar ook een bijna zelfstandig schrijvende hand heeft gekregen.

Wat moet je er mee, met de poëzie van Gertrude Starink. Ondanks de meeslepende taal en de zeggingskracht openen de afzonderlijke gedichten zich niet. Ik heb voortdurend het gevoel dat een immense buitentekstuele werkelijkheid zich aan mijn oog onttrekt. Ook dat er binnen de tekst sprake is van een identiteitskwestie, doordat niet altijd even duidelijk is wie zich achter de ik-figuur verschuilt en diens gevoelswereld bovendien gefragmenteerd op mij overkomt.

En hoe mystiek en vooral hoe gewoon en onpoëtisch de gedichten ook opgeschreven zijn en hoe modern ook het afzien van interpunctie en hoofdletters, als een dichteres, een vrouw dus, een initiatierite door middel van de volgende metafoor beschrijft:
‘hij noemde mij/en voor wij/verder gingen nam hij de wijde ringen/van mijn vingers en met zijn handen/warmde hij mijn handen en mijn voeten’ (XX) ‘ hij tilde mij de on/geschuurde drempel over en binnen/deed hij de koude banden om mijn hals/en om mijn polsen en hij kleedde mij/met grofgeweven linnen ik nam zijn/krijt’(XX), waarna de hij-figuur de hand van de ik beweegt zoals hierboven al vermeld,
dan voelt in ieder geval deze lezeres zich bij zo veel intimiteit en onderwerping bepaald ongemakkelijk. Ook al heeft ze bij Meister Eckhart (in de schitterende vertaling van C.O. Jellema) gelezen: ‘God en ikzelf, wij zijn één’.

Nog een kleine aantekening:
Met partner Jan (en waarschijnlijk ook kinderen) woonde Starink vanaf midden jaren tachtig tot haar dood in 2002 op St. Ives aan de Atlantische westkust van Cornwall waar het echtpaar een antiquarische boekwinkel dreef en Gertrude ongetwijfeld de in St. Ives wonende en werkende fascinerende beeldhouwster Barbara Hepworth gekend heeft. De Bloomsburygroep en Virginia Woolf hebben er hun voetstappen achter gelaten en het Tate heeft er al jaren een prachtig op zee uitkijkende dependance, het Tate St. Ives.
Waarschijnlijk zijn St. Ives en de antiquarische boekwinkel debet aan de sfeer in Starinks gedichten.

woensdag 13 april 2011

Flaptekst Tot alles goed strak staat

[Linkerflap]

Tot alles goed strak staat is de vierde bundel van Jane Leusink. Net als haar vorige bundel is ook deze weer van een stevige structuur voorzien: drietallen van gedichten, reeksen, worden bij elkaar gehouden door een overkoepelende reeks ‘Het gedicht is een werkwoord’. Vrij en gedurfd zou je Leusink’s werkwijze kunnen noemen.

In Tot alles goed strak staat experimenteert ze wederom met de ‘pantoen’, een strenge én speelse dichtvorm waarin de regels zich volgens een vast patroon herhalen en de betekenis verschuift hoewel de woorden precies hetzelfde blijven .

In het lange gedicht ‘Wat ik zou willen met paarden maar nooit heb gedaan’ begeeft ze zich op de rand van de kitsch met een gewaagde slotzin die bij een ander al gauw larmoyant zou worden. Met het gedicht ‘Fritzi’ schrijft ze een boeiende pastiche op de poëzie van Fritzi Harmsen van Beek waarin ze haar fascinatie en bewondering voor deze dichteres voluit verwoordt.


[Rechterflap]

Over Er is weinig aan de lente veranderd:
‘Verrassend is de verscheidenheid aan registers die ze in de bundel opentrekt. Het is niet één stem die hier klinkt […] Desondanks is er een strakke regie.’ Arie van den Berg in NRC Handelsblad.

‘In weinig andere bundels van de afgelopen tijd valt zoveel te beleven als in deze. Hij is episch en lyrisch tegelijk, even uitdagend als toegankelijk, even experimenteel als beheerst [ …]’ Joop Leibbrand op Meandermagazine.

‘Leusinks taal wordt terecht geroemd als beeldrijk en gespierd, eigenzinnig en overrompelend […].’ Menno van der Beek in Liter
Jane Leusink studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Amsterdam en was werkzaam aan het Spinozalyceum aldaar en aan de faculteit Cultuurwetenschappen van de Open Universiteit. Ze had haar eigen taaladviesbureau en dreef samen met chef-kok Dick Soek het toprestaurant Het Schathuis Verhildersum in Leens. Momenteel is ze docent aan de Schrijversvakschool Groningen.
In 2003 ontving Jane Leusink de C. Buddingh’-prijs voor haar debuut Mos en gladde paadjes. Erato kwam in 2005 uit en in 2008 volgde Er is weinig aan de lente veranderd. Met Ton Meijer en Marjoleine de Vos stelde ze de bundel Kwam iemand in de tuin vanmiddag. Een poëtische hommage aan de dichter C.O. Jellema (2007) samen en met Remco Ekkers de bundel Wierde van Wierum, gedichten ter gelegenheid van de renovatie van een wierde (2010).

maandag 11 april 2011

Tot alles goed strak staat

Presentatie: Tot alles goed strak staat
Datum: 29 april aanstaande
Plaats: Erlenmeyerzaal Het Paleis, ingang Boterdiep `111, Groningen
Tijd: 16.00 uur
Bestellen: Uitgeverij kleine Uil.nl
Vanaf: 22 april

vrijdag 11 februari 2011

Valentijn in het Paleis: schrijversvakschoolstudenten lezen gedichten

Aanstaande zondag, 13 februari, een dag voor Valentijn, lezen studenten van het basisjaar van onze Schrijversvakschool Groningen in het Paleis aan de Bloemsingel hun verse gedichten voor. Qua optreden - want ook dat is iets wat je moet leren - bijgestaan door acteur Ton Meijer, zelf ook schrijver, van theatergroep de Catalanen.

Openbare lessen: om 13.00 en om 15.00 uur (Mortier- of Vijzelzaal)
Optredens: om 13.30 en om 15.30 uur (Erlenmeyerzaal).

In twee blokjes lezen tien dichters zo'n dertig gedichten.

Na afloop een borrel in de Brasserie :-)

woensdag 26 januari 2011

Over een man en zijn verte

They are the damned
and so their sadness is perfect,
delicate as an egg placed in your palm
Hard, it is decorated with their face

Aanzie een man tot aan zijn onderschatte zijde
De nacht voor hij zijn grote toespraak houden moet
Een grote vrouw met gouden schoentjes aan de voet
Zij klopt op haar schoot, mijn god, wat is ze warm

De nacht voor hij zijn grote toespraak houden moet
Zijn gezicht is mos, mos zijn gezicht
Zij klopt op haar schoot, mijn god, wat is ze warm
Beter geen Nietzsche lezen in de winter lief!

Zijn gezicht is mos, mos zijn gezicht
Zij pakt hem op in de ruime bocht van haar arm
Beter geen Nietzsche lezen in de winter lief!
Hij bijt in haar ziel, ze heeft nog wat te krijg

Zij pakt hem op in de ruime bocht van haar arm
Het verdriet is volmaakt: zij staan in elkaars zon
Hij bijt in haar ziel, ze heeft nog wat te krijg
Aanzie een man tot aan zijn onderschatte zijde.


Het citaat komt uit de roman On beauty van Zadie Smith. Door haar kwam ik indertijd in aanraking met deze bijzondere dichtvorm.
Het gedicht is een van de pantoens in mijn derde bundel Er is weinig aan de lente veranderd (2008)

Hoe maak je een pantoen? Voor de Rederijkers van de kamer Praedinius in Winsum


Over het sterven van Koepoes met het sterke hart

We shall not cease from exploration
And the end of all exploring
Will be to arrive where we started
And know the place for the first time

Met onze Koepoes naar de dierenarts die lieverd zei
Het oude lichaampje tot op de botten uitgedroogd
Het zakje botten gaf hij de narcosespuit
Na 5 minuten de injectie van de dood

Het oude lichaampje tot op de botten uitgedroogd
Ik aaide Koepoes wat duurt het lang je bent nu bijna vrij
Na 5 minuten de injectie van de dood
Het hartje klopte nog de dokter gaf een nieuwe spuit

Ik aaide Koepoes wat duurt het lang je bent nu bijna vrij
De dokter zei: die heeft al voor een hond van 40 kilo
Het hartje klopte nog de dokter gaf een nieuwe spuit
En adem stokt ziel kruipt terug en strekt zijn pootjes uit

De dokter zei: die heeft al voor een hond van 40 kilo
Het zakje botten gaf hij de narcosespuit
En adem stokt ziel kruipt terug en strekt zijn pootjes uit
Met onze Koepoes naar de dierenarts die lieverd zei. 



T.S. Eliott, Little Gidding, Nr. 4 van Four Quartets.


Dit is een pantoen. Het praktische (en leuke) van een pantoen is dat je regels moet herhalen, zodat je er minder hoeft te bedenken dan je gedicht lang is. Die regels verspringen dan ook nog eens. Hieronder de instructie.


1. Schrijf een strofe van vier regels.

2. Gebruik regel 2 en 4 als regel 1 en 3 in de volgende strofe.

3. Maak deze tweede strofe af door de ontbrekende regels erbij te verzinnen. De nieuwe regels verbinden regel 1 en 3 met elkaar.

4. Herhaal dit patroon. Gebruik regel 2 en 4 van de tweede strofe als regel 1 en 3 voor de derde. Ga hier mee door tot je het pantoen af hebt.

5. Gebruik in de laatste strofe de ongebruikte regels van de eerste strofe en sluit je pantoen daarmee af. Neem regel 3 en plaats die op regel 2 van de laatste strofe. Maak van regel 1 de slotregel.

Om het gemakkelijker te maken kun je de regels nummeren, bijvoorbeeld:

1.
2.
3.
4.

2.
5.
4.
6.

5.
7.
6.
8.

Enzovoorts.

Je pantoen mag ook rijmen, maar daar wordt het niet eenvoudiger van. Ook enjambementen toepassen is een lastige klus. De slepende gang van het gedicht (door de herhalingen) leent zich overigens uitstekend voor het vertellen van iets uit het verleden. Combineer je dan ook nog concreet (eerste twee regels) en abstract (tweede paar regels) met elkaar, dan krijg je de mooiste en de meest verrassende resultaten.

Maar hou het voorlopig vooral simpel...

De Pantoen kan per direct wel opgenomen worden in het scala aan rederijkersdichtvormen dat we kennen. Bij de rederijkers van Praedinius is dat vanaf vandaag al het geval. Hieronder volgt een grappig en een serieus pantoen. De kunst is het natuurlijk om een in principe grappige vorm te laden met een 'diepe' inhoud.

Pantoen

Pantoens te maken is zo zoet
‘k Voel mij gelukkig, blij te moe
‘k Zoek niet naar wat ik zeggen moet
Ik vraag niet naar het wat en hoe

‘k Voel mij gelukkig, blij te moe
Een zalige rust vult mijn gemoed
Ik vraag niet naar het wat en hoe
‘k Weet altijd wat er volgen moet

Een zalige rust vult mijn gemoed
Al schrijvend sluit ik de ogen toe
‘k Weet altijd wat er volgen moet
’t Is of ‘k het in hypnose doe

Al schrijvend sluit ik de ogen toe
’t Een volgt het ander op de voet
‘t Is of ‘k het in hypnose doe
Pantoens te maken is zo zoet!

In: De magische achtergrond van de Maleische pantoen. R.A. Hoessein Djajadimingrat.
Rede uitgesproken op de negende herdenkingsdag van de juridische hogeschool te Batavia.op 28 oktober 1933 in aanwezigheid van de gouverneur-generaal. De Gids 1889 (jaargang 7)

Hieronder een bijzonder mooi voorbeeld van de dichter Christopher Lane:

In The Dark
A man outside my window
The cat meowed and purred

I kneel by the fire
The darkness comes soon

The cat meowed and purred
She walked between my legs

The darkness comes soon
The stars will guide my way

She walked between my legs
She ran into the house

The stars will guide my way
I walk the beaten path

She ran into the house
Hiding away from me

I walk the beaten path
Stone, sand, and shell

Hiding away from me
The man peeks out

Stone, sand and shell
I stumble to the ground

The man peeks out
He hides behind the tree

I stumble to the ground
I'm running out of steam

Night turns to day
I kneel by the fire

Tapping at the glass
A man outside my window