woensdag 3 oktober 2012

Recensie 'Gestamelde werken' -Rozalie Hirs

Recensie: Rozalie Hirs – Gestamelde werken

woensdag 3 oktober 2012 door Jane Leusink
Uitslaande vleugels
Laatst sprak ik een vriendin die zich erover beklaagde dat ze tegenwoordig nog zo weinig (eigenlijk zei ze geen) echte schoonheid meer in de kunst aantrof. Ze miste de ontroering, zei ze, kunst die gewoon mooi is. Ze was moe van kunst die de beschouwer wil ontregelen, kunst waar je ‘interessant’ of ‘boeiend’ tegen zegt of kunst waarvoor je eerst een boekwerkje door moet om te snappen wat de kunstenaar beoogt, zijn ‘concept’. Vriendin had net een weekje Documenta in Kassel achter de rug. Misschien moest ze de nieuwe bundel van Rozalie Hirs, Gestamelde werken eens gaan lezen, raadde ik aan, evenals trouwens Hirs’ vorige bundel – ook digitaal te beleven.
Rozalie Hirs (1965) is dichter en componist (studeerde compositie bij o.a. Louis Andriessen). In 1998 verscheen haar eerste bundel, Locus en in 2008 haar vierde, Geluksbrenger, ook in digitale vorm. Op haar cd Pulsars (2010) combineert ze elektro-akoestische muziek met onder meer haar Engelstalige poëzie.
Rozalie Hirs schrijft ernstige gedichten en ernstige muziek die ook dáárdoor overtuigen en zeggingskracht bezitten. Ze doet dat via op het eerste gezicht tamelijk onbegrijpelijke teksten en atonale muziek. Echter, alleen op het eerste gezicht. Lees, kijk en luister je beter en langer en geduldiger dan blijken overal in de gedichten de verhalen naar voren te springen en is de muziek eerder klankrijk, polyfoon en harmonieus dan atonaal.
In Gestamelde werken heeft Hirs afgezien van de versterking die beeld en muziek gedichten kunnen geven en afgezien van woorden die als muzieknoten meezingen in de partituur. In zeven afdelingen heeft ze 51 gedichten ondergebracht, gedichten die ruimschoots ja tegen het leven zeggen. Expliciet verwoordt ze dat in de afdeling ‘Zonder titel’ in het wat geëxalteerde gedicht met de beginregels: ‘een nee is stoffig onpasselijk ontoereikend /voor de verwarring niet groot genoeg / zoals een ja wanneer / je ja! roept een ja zoekt iedere dag / anders vergaat je het ademen’. De dichter wil ons in verwarring brengen met positief getoonzette gedichten. Dat is een origineel uitgangspunt en de moeite van het onderzoeken waard, want dat zijn we niet echt gewend in de poëzie. En het blijkt te kloppen. Uit alle gedichten in de bundel treedt een fascinerende, in taal inderdaad verwarrende blijheid naar voren. Het ‘lees maar er staat niet wat er staat’ van Nijhoff wordt bij Hirs ‘er staat wat er staat, maar dat serveer ik je niet op een dienblaadje’. Het eerste gedicht van de afdeling ‘een dag’:
vliegende vogels met verende vleugels lichten geworpen
op een landkaart getekend in handen vlammend
klaarwakker dat zei ik toch niet een ademloos lichtgewicht
honingmerk en stuifmeel van levende klaprozen blauwe
velden korenbloemen als ontpopte hoofden eenogige
wolkenloze lucht waar dromen vandaan tevoorschijn
komen als zijderupsjes zich in duizenden meters
spinnende talen op grijsgroene moerbeibladen bedekt
met haartjes onthullende draden een verliefde zon
tegemoet komen zomaar zonder opdracht of regen
strekkende voelsprieten even een aanraking
van uitslaande vleugels naar wat is (een dag)
Hirs zich bedient zich volop van alliteratie, assonantie, vergelijkingen en een voortjagend ritme, ze maakt overvloedig gebruik van bepalingen en bijzinnen, verplaatst zinsdelen en laat leestekens en hoofdletters achterwege. De vraag is of het geheel onder al die talige rijkdom te lijden heeft of dat het er juist door wordt opgetild. Ik maak dus een pas op de plaats. Alsof ik een puzzel aan het oplossen ben, breng ik leestekens aan, zet bepalingen op de, geschat natuurlijk, juiste plek en probeer een zin te reconstrueren. In het hierboven geciteerde gedicht blijven uiteindelijk de (dubbele?) positie van het ‘niet’ in r. 3, de ‘n’ in ‘wolkenloze’ (bedoeld?) en de functie van ‘zich’ in r. 7 dat er wat verloren bijstaat (‘strekkende’ r.11?) over. Vragen van iemand die globaal lezen een beetje te weinig vindt om een tekst te laten kloppen. Maar wat zijn die laatste twee regels bloedmooi.

De afdeling ‘het wil en wil je’ bestaat uit vier gedichten (0, 1, 2, 3) waarvan het nulde gedicht het uitgangspunt voor de andere drie vormt. Deze drie zijn variaties op het nulde gedicht: ze verplaatsen en herhalen regels en woorden ten opzichte van elkaar. Zowel afzonderlijk als samen vormen ze een opmerkelijke orgastische taalexplosie: ‘het wil en wil je tegen die boom daar / zien van hoe je stam bloeit in parels / vochtigst zaadbad’. In datzelfde gedicht
en om zonder een lettergreep knoppen
betasten de jij en jij die wij bloot in het verwogen
verhemelte weg te gaan aangroeien
tot duizend sterren wegschietende
hemelen er binnenin
Dat laatste is natuurlijk een cliché. Aanleiding voor deze gedichten is de lezing ‘The matter with words’ (De Gids 4/2011) door de schrijver Tim Parks (bekend van de toenmalige bestseller Teach Us To Sit Still). Parks vraagt zich af hoe het geschreven woord het leven van de schrijver zo kan bepalen dat hij er ziek van wordt. Hirs schreef de reeks, zoals ze in de aantekeningen bij de bundel uitlegt, in opdracht van De Gids.
Dichters in de Prinsentuin 2012
In de in het Engels geschreven afdeling ‘long at present longing’ heeft Hirs het nulde gedicht van de vorige afdeling vertaald en laat dit nu volgen door zes variaties. Ook weer met gebruik van dezelfde of vergelijkbare woordgroepen, maar vrijer dan in ‘het wil en wil je’. Het Engels lijkt een strakker, grammaticaler en steviger product op te leveren dan het Nederlands. Het resultaat is wat mij betreft overeenkomstig met dat van het onderzoek dat Tim Parks ooit deed met Italiaanse studenten. Hij liet die een oorspronkelijk Engelse tekst en de Italiaanse vertaling ervan vergelijken en beoordelen (D.H. Lawrence, maar dat zei hij er natuurlijk niet bij). Het zal in het licht van mijn lezing van Hirs’ reeks geen verbazing wekken dat de studenten de Italiaanse tekst als brontekst aanwezen. In de aantekeningen schrijft Hirs dat ze de grammaticale regels van het Nederlands en het Engels op het niveau van de zin vergelijkt en onderzoekt.
Het eerste gedicht uit de afdeling ‘zonder titel’ doet me onmiddellijk denken aan de aangrijpende bundel Stof dat als een meisje van Toon Tellegen. Ook hier pakt het me meteen: ‘een engel loopt over straat ontmoet een man / verdwijnt om de hoek//wanneer de engel en de man elkaar / hoe dan ook gezien hebben / verschijnt het glimmen van ogen / een zoeken verwoed naar oogleden neerslaan of / woorden van de vloer rapen’. Net als bij Tellegen vindt ook hier een – nu op subtiel niveau – gevecht plaats. De laatste twee regels zijn trouwens een lelijke afknapper: ‘bewust zijnd lichaam / op drift’.
In de losse en hier en daar qua taal rustiger gedichten van deze afdeling ook gewoon mooie regels als ‘een dag rolt de straat op’ met de slotstrofen ‘zomert een blad//kentert een bloem’. Hier ook onverwachte perspectieven en fijnzinnige beschrijvingen van bijvoorbeeld een stofje (‘naast de voet van het papier en waar al’). Soms doen de gedichten in de verte denken aan Eva Gerlach (‘het begin van de dag’) en Hans Favery (‘vandaag probeer ik’).
Wat geforceerd en gemakkelijk zijn de gedichten ‘duizend en één pixel…’ (waarin het onderzoek naar elementaire deeltjes van het Zwitserse CERN -‘het pakhuis van stofverwarring’- als ijdel en tijdelijk wordt beschreven), ‘een wereld als verzameling’ (overigens wel met een originele kijk op de vrije wil) en ‘om ons hollen’ (waarin de talloze feiten ons aangaande het nieuws nevengeschikt voorgeschoteld als ‘veelvuldig heden’, vervliegen in het licht van maan, wereld en heelal).
Dat geldt ook voor de afdeling ‘bij toeval en de sterren’. De twaalf tekens van de dierenriem worden hier in twaalf gedichten tegen een nachtzwarte hemel oftewel pagina’s geprojecteerd. Alles heel mooi gedaan, al lijden de – gepersonifieerde – sterrenbeelden helaas onder hun uitbundige, maar daardoor ook saaie beschrijvingen. Misschien dat ik afgestompt raak door de vele taalvondsten, misschien ook dat het gebrek aan diepte me parten speelt. De opdrachtsituatie (themanummer Kluger Hans KH#6) lijkt Hirs in deze bundel wel parten te spelen.
In ‘vier de stameling’ viert Hirs tot op het bot (de lettergreep) de taal. Het is een letterlijk duizelig makende samenvatting van ‘bij toeval en de sterren’ waarin mij de laatste twee strofen troffen: ‘al wat de naam / te verstamelen geeft’. Terwijl ik dit typ en de spaties tussen de woorden van het citaat oversla, moet ik onweerstaanbaar denken aan Nijhoffs ‘maar toen heeft het geschreven, / zonder haast en zonder schroom, / al wat ik van mijn leven /
nog ooit te schrijven droom’ (‘Het kind en ik’).
Ten slotte de laatste afdeling (1-7) ‘die deed mijn schoenen aan’ waarin de ik voluit ochtend, dag en nacht bezingt. In het eerste gedicht heet het: ‘ben ik even dageraad sering als zijn stengel knopperig’, in het tweede: ‘huilde ik kom nu dan kom gestoppelde ochtend’, in het derde: ‘bloem haar knopen openbloeiende letters greep de dag / de nacht’; in het vierde: ‘dat ochtendrijp zo kiemt en kiemt de melkwitte zon’, in het vijfde: ‘onkruid gestekte paardenstaarten een land vol mei//bevochtig aarde om lente te zaaien’, in het zesde: ‘aan water toe in brandende zon volgen oogtakken’, in het zevende: ‘langs bleke berkenbast bijen zoeven//de maan zijn fratsen zien oogdiertjes springende nachtegaal’.
Het is trouwens de dood die de ik schoenen aandoet, maar gemakkelijk weer ontloopt: ‘door springvorst ben ik weggegaan op blote voeten’. Vergelijk het ‘anders vergaat je het ademen’ uit het hierboven al aangehaalde gedicht dat je als het credo van de dichter kunt lezen.
Ze blijven op het niveau van de zin misschien vooral voer voor neerlandici, deze gedichten. Misschien moet je ze ook helemaal niet zo lezen, maar ze integraal tot je nemen, zoals je een wolk spreeuwen beschouwt, als collectiviteit. Ze geven zich uiteindelijk wel prijs, maar dat lijkt meteen ook het probleem. Ook inhoudelijk wil je graag dat een dichter, mét open plekken voor de lezer, een waarheid, een originele, liefst diepe of ontroerende of onthutsende blik op de werkelijkheid opschrijft. Bij Hirs blijft het jammer genoeg bij lyrische beschrijvingen van het wonder van de taal. Met een beetje goede wil, en hoe graag wil ik niet, kun je gemakkelijk meegaan met haar soms wat naïef aandoende en vaak extatische poëzie. Blijft de vraag of deze gedichten zich ten slotte niet tegen zichzelf keren, zichzelf in de staart bijten doordat hun taal uitgehold raakt. Met taal kun je spelen, zei Ted van Lieshout onlangs laconiek, en dan heb je poëzie. Maar is dat voldoende?
Jane Leusink
Rozalie Hirs – Gestamelde werken. Querido, Amsterdam. 88 blz. €18,95