Als met een ganzenveer gebeiteld Een labyrint met spannende
wendingen en omleidingen EPPIE DAM Jane
Leusink – Tot alles goed strak staat Kleine Uil, Groningen; 64 blz., €15 J e
hebt dichters die werken vanuit de schaarste. Aan hun gedichten lees je bijna
af dat het weinige waarmee ze begonnen, traag en mondjesmaat is aangegroeid.
Anderen werken vanuit de overvloed. Wat niet wil zeggen dat daardoor het
scheppingsproces alleen maar vloeiend verliep, maar bij wijze van spreken was
alles op voorhand aanwezig.
Jane Leusink (1949) behoort tot de tweede categorie. In haar
in 2003 verschenen debuut ‘Mos en gladde paadjes’ – goed voor de C.
Buddingh’-prijs – toonde zij zich al dichterlijk welbespraakt en gedreven. Wie
er een bewijs van wil zien, leze uit genoemde bundel het gedicht ‘Om zware
dagen te dragen’, door Gerrit Komrij opgenomen in zijn bekende bloemlezing.
Onvoorspelbaar is Leusink als dichter, onconventioneel en
levenslustig, soms tegendraads en opstandig. Wanneer ze de met toverkracht
begiftigde Medea aan het woord laat, gelden de woorden evengoed haarzelf en
haar poëzie: ‘geen duif ben ik getemd in een omsloten tuin / met aangeharkte
paden geen gras / dat vers en buigzaam langs je enkels stroomt’. Jane Leusink
schrijft geen aangeharkte poëzie, wel poëzie waaraan je blijft haken, dankzij
de grillige barrières telkens opgeworpen in de stroomversnelling van ideeën.
Deze vierde bundel is nog taliger en ongeremder dan haar
eersteling.
Door de jaren werd Leusink kariger met hoofdletters en
leestekens, en vaker dan voorheen worden zinnen en gedachten niet afgemaakt.
Het betekent dat de lezer in een labyrint wordt geleid, waaruit hij zelf een
uitweg moet vinden. Maar het is er goed toeven, met al die spannende wendingen,
doodlopende wegen, omleidingen en onverwachte openingen.
Sommige gedichten doen denken aan die van Antjie Krog en
Fritzi Harmsen van Beek, beiden ook dichters van de overvloed. De laatste wordt
door Leusink bewonderd, en ze wijdt aan fascinerende Fritzi zelfs een in
memoriam.
Die pastiche is minder wervelend dan het werk van de
geadresseerde, maar daar staan overtuigende verzen tegenover, zoals de negen
wonderschone strofen bij de renovatie van de wierde Wierum. Leusink op haar
best dicht losjes en doorwrocht, als werden haar regels met een ganzenveer
gebeiteld.
Eveneens een bijzonder mooi gedicht is ‘Wat dacht je dan ik
hou’, over de antieke Thonet schommelstoel van oma Jet (‘ik zie waar ze zat /
aan de kuil in de biezen’). In de wetenschap dat de haar geschonken stoel
verstevigd moet worden, luidt Leusinks laatste strofe: ‘ik zit elke avond te
zwoegen / oefen het maken / trek biezen door gaatjes steek er meteen / houtjes
achter tot alles goed strak staat / pas als alles gedaan is haal ik ze los’.
Als kleindochter moet ze geweten hebben: zo heb ik oma’s stoel gemat; als
dichter: en zo bedrijf ik poëzie. Met vervlochten woorden die elkaar
vasthouden.