maandag 17 december 2012

Dat wat ik vasthield liet mij zomaar los. Eijkelboom op Tzum.nl

Recensie:  J. Eijkelboom – <em>Verzamelde gedichten</em>

Recensie: J. Eijkelboom – Verzamelde gedichten

woensdag 12 december 2012 door Jane Leusink
Dat wat ik vasthield liet mij zomaar los
Eijkelbooms poëzie is herkenbaar en toegankelijk. Velen, ook jongeren (Eijkelboom was al drieënvijftig toen zijn eerste bundel verscheen) liepen ermee weg, niet in de laatste plaats waarschijnlijk door het onburgerlijke, enigszins onaangepaste karakter ervan. Zijn thema’s zijn onveranderlijk de drank, de liefde, de eeuwige strijd met zichzelf en het leven en de naderende dood. Zijn wijze van zeggen was altijd gedurfd, ironisch en genadeloos persoonlijk.
Dat blijkt al uit het gedicht ‘Inferno’ (met de mooie derde regel ‘Dat wat ik vasthield liet mij zomaar los.’) in Wat blijft komt nooit terug:
Wel had ik nooit iets opgelost,
altijd maar liever meegegeven
en wás er iets, dan had ik dorst.
Om te eindigen met:
Erger dan wanhoop is het kwaad
dat mij hier doodstil gadeslaat.
Zelf kreeg ik de eerste twee bundels bij mijn afstuderen cadeau. Mijn lievelingsgedicht werd ‘O’ uit De gouden man:
O
O, dat ik ooit nog eens
een vers met o beginnen mocht,
dat het dan ongezocht een ode
werd waarin zeg maar een dode
dichteres tot leven kwam
ofwel een warm lief lijf
tot marmer werd waardoor
voor wie daarvoor gevoelig is
een adem ging als was het
leven nu voorgoed betrapt.
Maar nee, wat bij mij ingaat moet bezinken,
verdicht zich tot een sprakeloos substraat
dat roerig wordt en uit wil breken
en soms vermomd de mond verlaat.
0, klonk het nog eens ongehinderd.

Voor een pas afgestudeerde met dichterlijke aspiraties was dit precies wat ze horen wilde. Hoe onnadrukkelijk nadrukkelijk die o-klanken. Hoe elegant het beeld van die in Hegeliaans aandoende dialectiek gevatte tegenstellingen dood-leven, leven-beeld, beeld-adem. Alleen de (leven scheppende) adem ontbreekt. Zeiden ze dat in de Oudheid al niet van de Aphrodite van Praxiteles?
In de tweede strofe zijn het de rauwe r-klanken, het binnensmonds mompelen en het gevoel in het zeggen almaar mis te kleunen die de wanhoop van de dichter ook in woord en klank verbeelden. Waarna de laatste regel het gedicht met een diepe zucht afsluit. En dat alles ook nog eens vervat tussen twee, nee drie O’s. Wat een perfecte taal, wat een schitterende compositie.
Jan Eijkelboom (1926-2008) publiceerde zijn eerste, vele malen herdrukte bundel, Wat blijft komt nooit terug, in 1979. Voor zijn tweede, De gouden man, ontving hij in 1982 de Herman Gorterprijs en met Een olifant met geheugenverlies schreef hij in 2005 zijn laatste. In totaal schreef Eijkelboom twaalf bundels. Hij ontving in 1994 de Anna Blamanprijs voor zijn gehele oeuvre en in 2003 voor Heden voelen mijn voeten zich goed de Jan Campertprijs. Dit jaar verschenen zijn Verzamelde gedichten.
‘Ik tracht nu hardnekkig / aan de dood te denken’, schrijft Eijkelboom rond zijn tachtigste in ‘Atrium’ (Nagelaten gedichten), ‘maar mijn gedachten dwalen af, / bijvoorbeeld naar die ruisende heg / in de zon, de wind doet hem buigen’. Om te eindigen met: ‘Ik moet hem nodig snoeien / maar heb nog alle tijd om dat te doen, / te laten ook.’
Aardig natuurlijk, maar ook wat gemakkelijk. Soms leidt dit type, waarschijnlijk zen-achtig bedoelde observaties tot regelrechte meligheid zoals in het gedicht ‘Interieur’ (Een olifant met geheugenverlies) waarin de ik zich vergelijkt met een oude crapaud met koekkruimels, oude centen en een potloodstompje tussen zitting en zijkant. Om te eindigen met: ‘Maar het moet gezegd, aan het eind van een verbruikte dag / zit hij wel goed’. Een punchline (clou) schijnt Eijkelboom dergelijke afsluitende regels wel genoemd te hebben. Ze komen in al zijn bundels voor. Ondanks de perspectiefwisseling die hij daarbij toepast, zou je toch willen dat hij zich wat vaker had kunnen inhouden en wat meer aan schrappen had gedaan. Bovendien benadrukken zulke regels het anekdotische van zijn gedichten dat hem zo vaak is verweten.
Dit gezegd hebbende, noem ik hier liever uit Wat blijft komt nooit meer terug het ontroerende, naar aanleiding van de zelfmoord van dichter en vriend Jan Emmens geschreven ‘Egidius’.
En uit De gouden man, de acht gedichten onder de titel ‘Wolwevershaven’. In de beginregels: ‘Water praat met het huis, / je hoort het ruisen en klokken.’ hoor je inderdaad de waterman, de precieze luisteraar, maar ook kijker, die Eijkelboom was, net als in: ‘Water, hoe ordent men dat?’ (2); en in: ‘Zie door de scheefgestreepte ruit / een vogel die hardwerkend / toch stilstaat in de storm.’(3); of in: ‘Uit weelde wil ik niet slapen, / kijk over het water uit. / Een trage golf breekt niet / maar wrijft zich tegen ’t huis.’ (8).
Het water is Eijkelbooms geliefde Merwede in zijn al even geliefde stad Dordrecht. In Dordrecht ook werd hij stadsdichter, in 2003. Een eervol en levenslang stadsdichterschap dat eindigde in 2008.
Leuk om hier even te noemen is het gedicht ‘De kat’, met de verwijzing naar de dubbelgepuntmutste kat in het gedicht van Fritzi Harmsen van Beek. Hij kende Harmsen van Beek van Jagtlust, maar de drank en vrije seks daar werden ook een Eijkelboom al gauw te veel.
Ten slotte het belangrijke gedicht ’21 november 1981’, over de beroemde demonstratie tegen de kruisraketten, waar 400.000 mensen aan meededen:
Je liep daar naast mij in je gouden jack.
Ik liep je te nog te leren kennen,
Jij moest nog aan de oorlog wennen
Die ik nog niet had afgelegd.
Eijkelboom was niet iemand van demonstraties of van vol met maatschappij gevulde gedichten. Maar aan deze demonstratie deed hij mee, misschien wel dankzij de nieuwe geliefde. En hij schreef erover. In het gedicht doet hij een geslaagde poging het ongerijmde, dat wil zeggen de politiek, de liefde en zijn oorlogsverleden (hij nam deel aan de politionele acties in Indië), zo niet met elkaar te verzoenen, dan toch wel in te zetten teneinde een oorlogstrauma te verwoorden:
Jij stond daar naast me in je gouden jack
Het oproer bleef uitbundig stromen
Ik heb mijn ransel afgenomen
en achteloos opzijgelegd.
In de bundel Het lied van de krekel staat ‘Callantsoog’ met de slotregels: ‘In feite zitten zij nog net zo om die tafel / in dat doorzichtige huis, zo blijvend / buiten bereik.’ In Het arsenaal ‘De winterschilder’ dat eindigt met: ‘Die dan weer weet: het was genoeg, / heel deze overvloed / aan schaarste.’ Kijk, dat vind ik nu twee voorbeelden van geslaagde punchlines.
Jan Eijkelboom was groot vertaler van Engelse/Amerikaanse dichters. We vinden in de diverse bundels het een en ander terug van Emily Dickinson, Philip Larkin, W.B.Yeats, Derek Walcott en W.H. Auden. Zijn veelgeprezen vertaling van gedichten en preken van John Donne kwam al in 1957 apart uit. Hun invloed op zijn eigen poëzie is groot. De bezorger van de Verzamelde gedichten Kees van ‘Hof werpt in de biografische schets achterin het boek bij monde van Kees Fens (een bron ontbreekt) een interessant licht op deze invloed. In dezelfde tijd dat in Nederland de Vijftigers actief waren keerde men in Engeland veelal terug naar meer rationele poëzie en traditionele vormen. Eijkelboom heeft zich hierin waarschijnlijk herkend. Ook zijn vriendschap met verwante dichters als Jan Emmens en Ed Leeflang krijgt hierdoor wellicht een diepere betekenis.
Jan Eijkelboom was de laatste dertig jaar van zijn leven dichter, daarvoor was hij actief als journalist en (hoofd)redacteur van Vrij Nederland, Het Vrije Volk en de Dordtenaar, medewerker van Maatstaf en Propria Cures en mede-oprichter van het literaire blad Tirade. Bezorger Kees van ’t Hof heeft voor deze uitgave prijzenswaardig – Verantwoording -, soms pijnlijk nauwkeurig werk geleverd: in de Aantekeningen bij de gedichten vraag je je af wie hij als lezer voor ogen had met zijn uitleg (ketter: iemand die afwijkt van de leer; earl grey: een theesoort). En als je niet oppast denk je bij al die bekende straatnamen: gut heeft Eijkelboom soms ook in Groningen gewoond? Opvallend is dan weer dat in de biografische schets de chronologische dwars door de systematische ordening van de feiten heen loopt. Verwarrend. Maar misschien zijn dat wel erg veel spijkers op laag water. Feit blijft dat we Jan Eijkelboom door middel van deze mooi bezorgde uitgave van Van ‘t Hof kunnen blijven gedenken én lezen. In Eijkelbooms eigen woorden:
Als ik die overrompeling
toch vast wil leggen, dan moet dat zijn
in onversierde taal, bijna vanzelfsprekend.
Uit: Een olifant met geheugenverlies
Jane Leusink
J. Eijkelboom – Verzamelde gedichten. De Arbeiderspers, Utrecht. 560 blz. €45,-
     

     

     


    donderdag 22 november 2012

    Ontmoet de dichter ...


    50 gedichten van 50 dichters
    die optraden in het Poëziecentrum Nederland
    met 50 prenten van Gerrit Westerveld

    http://nederlandsepoezie.wordpress.com/2012/11/14/ontmoet-de-dichter/

    'In deze uitgave hebben wij de prenten van de eerste vijftig dichters die in 'Ontmoet de dichter ...' hun opwachting maakten, bijeengebracht', schrijft Wim van Til, oprichter van het Poëziecentrum, in het Voorwoord.
    Het centrum vestigde zich in 2005 in Bredevoort Boekenstad, in een voormalige basisschool omgedoopt tot Boek op 't Zand. Ikzelf zat op een middag in 2008 bij Wim van Til aan tafel. Het klaslokaal stond barstensvol dichtbundels (Van Til is groot verzamelaar). Om de tafel zaten poëzieliefhebbers en - grote verrassing - mijn moeder, zus en haar partner - helemaal vanuit Arnhem afgereisd. Ook daardoor werd het een bijzondere middag: Wim van Til betrok mijn familie bij het gesprek. Van Til is een meester in wat hij zelf noemt 'loslippigheid': 'elke dichter was zonder uitzondering loslippig', schrijft hij ook in het Voorwoord. Hij vroeg de dichters om een gedicht en graficus Gerrit Westerveld maakte er een prent bij. Mooie en bijzondere prenten zijn dat geworden. Mijn moeder, zus met partner en ik gingen na afloop een hapje eten in een onderaards ogend restaurant in Bredevoort. Ik koester de herinnering aan die middag.
     
    Mijn gedicht, dat uiteindelijk uitgroeide tot een reeks van acht gedichten die terecht kwam in Tot alles goed strak staat (2011) neem ik hier op:
     
     
    Het is de vraag

     
    Er zijn gedachten die geen ruimte of kiertje open laten

    voor wat ook beendroge gedachten niet meer te plooien

    nog gisteren met potlood neer-  en ingeschreven

     
    vandaag is het gedicht een muur van metershoog levend

     
    moest ik steeds naar bomen kijken zag

    wat hij gezien had en schilderde een oeroud

    landschap open verbinding waar jij en ik

    ons kunnen vertreden boeiend uitzicht zomer

    en winter in steigers van hedera helix

     
    vandaag is het gedicht omwille geplukt

     
    fixeert een dromende hond zijn wakkere vlucht

    tot standbeeldje in zijn hart liggen herinneringen

    te wachten op ontslaping er staat geen wind

    de wind instinct schaap of wild zwijn

    dat door de varens ruist.

     
    vandaag is het gedicht een scheet in een netje

     
    willen ook kleren bewoond worden

    ze hebben je nodig herinneringen houden ze

    vast al die lege kleren prachtige spullen

    als een pratende verzameling stiltes

    je onuitsprekelijkheid bewaart

     
    vandaag is het gedicht potdicht gegroeid

     
    zweet een vrouw met het puntje van haar tong

    tussen haar lippen het verschil het schort hier

    niet aan verbinding schrijft ze, ik zie niets

    in het licht van bevroren conflicten

    en omstandigheden

     
    op  haar vleugels vatten dode schilders post

    onder haar vleugels drijven schapenhonden

    lege kleren snijden haar reliëf

    de vraag is of ze vormt of mis-

    dinsdag 20 november 2012

    Recensie Charlotte Mutsaers' 'Dooier op drift'


     Op Tzum, het literaire weblog van Coen Peppelenbos

     
    Recensie Jane Leusink van Charlotte Mutsaers Dooier op drift
     

    Annie Hall met toffe stropdas

     Het engste schilderij dat ik ken is Kronos verslindt zijn kind, in 1637 geschilderd door Rubens. In het openingsgedicht van haar gedichtenbundel Dooier op drift schrijft Mutsaers ‘Kronos at met smaak / zijn eigen kinders / op / peanuts / naast / de aangevreten / hartenklop’. Zodra je bent geboren gaat de dood al aan het werk, gedurende je leven word je al dooier en dooier, zelfs je hart dat toch bij uitstek het symbool is van de liefde. Dat is het allerergst. Het universum van Charlotte Mutsaers is van taal en associaties gemaakt en je wordt daar in deze bundel pardoes en uiterst doeltreffend ingezogen. Vitale taal, al wil ik zo’n suggestieve term liever niet plakken op iemand die net de zeventig is gepasseerd, op haar verjaardag een bundel gedichten presenteert en Charlotte Mutsaers heet. We kennen haar immers al van avontuurlijke prozawerken zoals daar zijn Kersebloed, De Markiezin, Rachels rokje, Koetsier Herfst en uit mijn boekenkast plukte ik ook nog de hilarische bundel emblemata Circus van de geest uit 1983, het eerste werk. Laat je door de opgewekte toon van ‘When walls come tumbling down’ (in het Engels bekt het beter) dus niet beduvelen. Overal loert dood en doodsangst. En levensdrift. De meute (drift) gedichten die Mutsaers op ons afstuurt eindigt met het gedicht ‘Zeventig’:
     
    De zilte struiken hielden mij
    voortdurend uit de slaap
    de honden naast me
    dreven langs voor aap
     
    Koreaanse oesters met Koreaanse baarden
    zeepaarden gestuwd door paardenstaarten
    dennenstroop met tuiten langs de mastschacht
    korenaren wiegend in de zweetnacht
     
    Zo sliep ik in
    mijn bed op open zee
    alles normaal alleen
    mijn leeftijd vreemd
     
    Kun je je het levensdriftiger voorstellen? Voor Mutsaers geen Japanse oesters of tranen met tuiten, ze doet er schepjes bovenop. En wat is vruchtbaarder dan korenaren? En alles op rijm, of het nu binnen of aan het einde van de regel zit. Het dwingt al die wilde beelden in het gelid, het is strak geordende chaos, die je aan een schilderij van Matthijs Röling of Wout Muller doet denken. Maar ze heeft die (ver)vreemde(nde) leeftijd toch maar mooi gehaald. Je wrijft je ogen erbij uit.
    Charlotte Mutsaers schreef tot nu toe twaalf boeken. Haar literaire werk werd achtereenvolgens bekroond met de Jan Greshoffprijs, de Busken Huetprijs, de Constantijn Huygensprijs en de PC Hooftprijs. Voor haar literaire en beeldende werk ontving zij de Jacobus van Looyprijs. Ze werd genomineerd voor zowel de AKO Literatuurprijs, de Gouden Uil als de Libris Literatuur Prijs. In mei 2010 heeft Charlotte Mutsaers de P.C. Hooftprijs ontvangen voor haar gehele oeuvre. Dooier op drift is eigenlijk haar tweede bundel. In 2009 verscheen Slagboom in bloei bij Druksel in Gent, waar maar 126 exemplaren van werden gedrukt. Die gedichten zijn ook opgenomen in deze bundel, zodat we nu alles kunnen lezen.
    Naast de dood heerst er angst voor de taal, hoe kan het anders. In ‘Lexicaal bedreigd’ is het de taalmacht, die het kind bevangt als eerst het woord ‘moordenaar’, afkomstig van de vader, en dan het woord ‘medeminnaar’, van de moeder, ’s nachts opstaan en gaan rondspoken: ‘Words words / onderschat ze niet / taaier dan draadjesvlees / scherper dan scheermessen / vachtloze voorbodes van / verdriet. ‘Vachtloos’, kan het veelzeggender? En in ‘Knoflookkapsel beter dan capsules’ waarin zowel Medusa, als de schroeilucht van knoflookvlechten en Goud-Elsje langskomen heet het: ‘Doe maar voort fictie / fik maar rustig zo door’.
    De dood heerst ook onder de vrienden met wie de ik eeuwig vriendschap gesloten dacht te hebben: ‘Wist ik veel / dat er maar één / bestaat / die recht van sluiten / heeft / de nietsontziende / claviger / geheten / Dood’. De sleutelbewaarder, het is net een concierge.
     Ook geliefde kunstenaars worden bediend, maar altijd net even of radicaal even anders dan je zou verwachten: Ensor, waarin ze met een bos plastic tulpen een kat van zijn graf aan zee mept en de lokroep van de dood weerstaat, want helaas ‘alles wat dood is blijft eeuwig / bestaan en leeft levenslang met u mee’. Louise Bourgeois die wreed met haar naam is opgezadeld, met in hetzelfde gedicht de Hitlerkever. Dali die altijd met een lepel in zijn hand insliep en wakker schoot als die op de grond viel: ‘Zo lukte het / droom / na droom / op te scheppen’. Verder Goldberg, Kafka van wie Mutsaers in 'Herziene uitgave' het einde van Het Proces herschrijft: ‘Veranderen wij / domweg / Hund in Mensch / Wie eins Mensch / sagte er, / wie ein Mensch’.  Passeren verder nog Kierkegaard, Mulisch, Max en Moritz, Raveel, Bergman, Castro (samen in een gedicht) en Proust.
    Wat ik me afvroeg is waarom Mutsaers in deze kunstenaarstentoonstelling geen gedicht heeft gewijd aan de voor haar kijk op de werkelijkheid zo inspirerende Russische dichter Daniil Charms. Ze schrijft over hem op p. 163 van mijn uitgave van Kersebloed (1990): ‘Misschien dat nu duidelijk wordt waarom het werk van Charms niet louter als een circus van de grappigheid dient te worden beschouwd en waarom het je gevoel geen haar minder beroert dan je verstand. Het is geen verzameling van vrijblijvende surrealistische bedenksels maar een zorgvuldige ordening van chaotische dwaze, geestige, opstandige, reële en hoogst persoonlijke waarheden’
    Maar er is ook nog het ruiterkekuikerke dat in het gedicht waaraan de bundel zijn titel ontleend (de dooier die men niet zag, want uitgekomen op de rug van een witte schimmel - let op het pleonasme) een tragisch einde vindt in het vers dat tegen de rijmrichting in de duistere snelweg op dendert: ‘Ik heb het al vaker gezegd: / men kan aan mij zien / wat ik allemaal weet / van wat er / van anderen / zal kunnen / geworden’. De ik in het gedicht lijdt aan een ongebreidelde fantasie, waar je mee uit moet kijken ‘want het kan je vreugde om totaal in iets op te gaan lelijk vergallen’, zegt Mutsaers in een interview. Ondertussen schetst ze een liefdevol beeld van het kuiken.
    Haar dierenliefde is bekend. De in het gedicht ‘Terugkerende jagers over de bergwei’ gaan van bierproeverij naar dierproeverij ‘een bitterbal in het vizier’.
    Mutsaers gedichten schrijnen, ze balanceren soms op de rand van meligheid, maar vallen er nooit overheen. Daarvoor zijn ze ook te geestig, ook te barok, te zonderling, bizar en grillig. Ze ont-roeren zoals de gedichten van Fritzi Harmsen van Beek Mutsaers ontroert moeten hebben: ze brengen iets bewegingloos in onrustige beweging en verwarren je. In ‘Voor je tentoonstelling’, een brief van Harmsen van Beek, door Mutsaers opgenomen in Schilderijen, opgeluisterd met een brief beschrijft Harmsen van Beek het land waar ze woont: ‘waar de golven een beestachtig lawaai maken zoals andijvie’. Ze zal er hartelijk om gelachen hebben en zich zeer mee verwant hebben gevoeld.
     
    Hier nog het vervolg van het hilarische gedicht van Daniil Charms over de roodharige man die slechts voorwaardelijk rood was doordat hij geen haar op zijn hoofd had. De voordracht op You Tube (zie de link hierboven) geeft niet de rest van het gedicht:
     
    'Hij kon niet spreken, want hij had geen mond, een neus had hij ook al niet,
    Hij had zelfs geen armen en benen en geen spoor van ingewanden. Hij had niets! Zodat het niet duidelijk is over wie het eigenlijk gaat. Laten we het liever niet over hem hebben.
     
    'Ik las ze', schrijft Charlotte Mutsaers 'en al mijn zintuigen werden ververst'.
    (Kersebloed, p. 159)
     

    woensdag 24 oktober 2012

    Nieuw gedicht

    http://ooteoote.nl/2012/10/ll36-jane-leusink-je-bent-nog-volop-vreemdeling/#

    LL36: Jane Leusink – Je bent nog volop vreemdeling

    19/10/2012
    Door

    Je bent nog volop vreemdeling

    Je bent nog volop vreemdeling, ongestempeld
    zwemdiertje dat zich waant wie weet hier daar
    waar ook, de Lofoten, Longfellow of een mistig huis
    in de bergen. Wij dekken de tafel met borden, brood
    met handen zo open van verwachting, een haper misschien
    in de keel. Je blik is zo leeg als de blik van een vis
    uit je binnenste wereld gevouwen maar kan zijn.
    Hierbuiten trouwens veel natte natuur en netels
    tussen de woorden. Wat je hopelijk kunt billijken.
    We leggen een warmstenen vuur in de haard,
    praten geruststellende taal het meest
    tegen elkaar. Je bent niet meer wie je was,
    geen idee wie je morgen zult zijn, en
    wat als het arcadische verlangen naar meedoen je overvalt?
    We verzinnen wat af. Ik weet het, in de regel.
    Of altijd kun je volstaan met een aantal bewonderende zinnen,
    een drang is een wil, een stom ding van binnen. Maar toch, gisteren droomde ik nog
    van een kletsnatte kat, haar kopje duwde duwde
    en toen haar staart zo stenen tegen je beentje mieuw
    mauw en wilde, of hoe zeg ik, een wil is ook een dit
    of dat van de kat, die ergens over gaat. Je armen.
    Maar mocht je toch, dan vraag ik:
    raadpleeg bij twijfel ajb altijd mijn dochter
    of een van haar wijze vriendinnen.

    ___

    Jane Leusink is dichter, docent aan de Schrijversvakschool Groningen en recensent poëzie voor het literaire weblog Tzum. Ze ontving in 2003 de C. Buddingh’-prijs voor haar debuut Mos en gladde paadjes (Uitgeverij Mozaïek, 2003). Sindsdien schreef ze de bundels Erato (2005), Er is weinig aan de lente veranderd (2008) en Tot alles goed strak staat (2011). Ze was redacteur van Kwam iemand in de tuin vanmiddag, een poëtische hommage aan de dichter C.O. Jellema (Uitgeverij Kleine Uil, 2007) en De wierde van Wierum, gedichten ter gelegenheid van de renovatie van een wierde (Uitgeverij Kleine Uil, 2010). Daarnaast was ze schrijver en uitgever van het kijk-, lees- en kookboek Koken op het Hogeland, dat in 1999 één van de ‘Best Verzorgde Boeken’ werd. Ze schrijft voor Bouillon!-Magazine.
    Foto auteur: Jan Glas

    Eppie Dam over 'Tot alles goed strak staat'


    Als met een ganzenveer gebeiteld Een labyrint met spannende wendingen en omleidingen EPPIE DAM  Jane Leusink – Tot alles goed strak staat Kleine Uil, Groningen; 64 blz., €15 J e hebt dichters die werken vanuit de schaarste. Aan hun gedichten lees je bijna af dat het weinige waarmee ze begonnen, traag en mondjesmaat is aangegroeid. Anderen werken vanuit de overvloed. Wat niet wil zeggen dat daardoor het scheppingsproces alleen maar vloeiend verliep, maar bij wijze van spreken was alles op voorhand aanwezig.

     Jane Leusink (1949) behoort tot de tweede categorie. In haar in 2003 verschenen debuut ‘Mos en gladde paadjes’ – goed voor de C. Buddingh’-prijs – toonde zij zich al dichterlijk welbespraakt en gedreven. Wie er een bewijs van wil zien, leze uit genoemde bundel het gedicht ‘Om zware dagen te dragen’, door Gerrit Komrij opgenomen in zijn bekende bloemlezing.

     Onvoorspelbaar is Leusink als dichter, onconventioneel en levenslustig, soms tegendraads en opstandig. Wanneer ze de met toverkracht begiftigde Medea aan het woord laat, gelden de woorden evengoed haarzelf en haar poëzie: ‘geen duif ben ik getemd in een omsloten tuin / met aangeharkte paden geen gras / dat vers en buigzaam langs je enkels stroomt’. Jane Leusink schrijft geen aangeharkte poëzie, wel poëzie waaraan je blijft haken, dankzij de grillige barrières telkens opgeworpen in de stroomversnelling van ideeën.

    Deze vierde bundel is nog taliger en ongeremder dan haar eersteling.

    Door de jaren werd Leusink kariger met hoofdletters en leestekens, en vaker dan voorheen worden zinnen en gedachten niet afgemaakt. Het betekent dat de lezer in een labyrint wordt geleid, waaruit hij zelf een uitweg moet vinden. Maar het is er goed toeven, met al die spannende wendingen, doodlopende wegen, omleidingen en onverwachte openingen.

     Sommige gedichten doen denken aan die van Antjie Krog en Fritzi Harmsen van Beek, beiden ook dichters van de overvloed. De laatste wordt door Leusink bewonderd, en ze wijdt aan fascinerende Fritzi zelfs een in memoriam.

     Die pastiche is minder wervelend dan het werk van de geadresseerde, maar daar staan overtuigende verzen tegenover, zoals de negen wonderschone strofen bij de renovatie van de wierde Wierum. Leusink op haar best dicht losjes en doorwrocht, als werden haar regels met een ganzenveer gebeiteld.

     Eveneens een bijzonder mooi gedicht is ‘Wat dacht je dan ik hou’, over de antieke Thonet schommelstoel van oma Jet (‘ik zie waar ze zat / aan de kuil in de biezen’). In de wetenschap dat de haar geschonken stoel verstevigd moet worden, luidt Leusinks laatste strofe: ‘ik zit elke avond te zwoegen / oefen het maken / trek biezen door gaatjes steek er meteen / houtjes achter tot alles goed strak staat / pas als alles gedaan is haal ik ze los’. Als kleindochter moet ze geweten hebben: zo heb ik oma’s stoel gemat; als dichter: en zo bedrijf ik poëzie. Met vervlochten woorden die elkaar vasthouden.

     

    woensdag 3 oktober 2012

    Recensie Liter door Mart van der Hiele

    Recensie 'Gestamelde werken' -Rozalie Hirs

    Recensie: Rozalie Hirs – Gestamelde werken

    woensdag 3 oktober 2012 door Jane Leusink
    Uitslaande vleugels
    Laatst sprak ik een vriendin die zich erover beklaagde dat ze tegenwoordig nog zo weinig (eigenlijk zei ze geen) echte schoonheid meer in de kunst aantrof. Ze miste de ontroering, zei ze, kunst die gewoon mooi is. Ze was moe van kunst die de beschouwer wil ontregelen, kunst waar je ‘interessant’ of ‘boeiend’ tegen zegt of kunst waarvoor je eerst een boekwerkje door moet om te snappen wat de kunstenaar beoogt, zijn ‘concept’. Vriendin had net een weekje Documenta in Kassel achter de rug. Misschien moest ze de nieuwe bundel van Rozalie Hirs, Gestamelde werken eens gaan lezen, raadde ik aan, evenals trouwens Hirs’ vorige bundel – ook digitaal te beleven.
    Rozalie Hirs (1965) is dichter en componist (studeerde compositie bij o.a. Louis Andriessen). In 1998 verscheen haar eerste bundel, Locus en in 2008 haar vierde, Geluksbrenger, ook in digitale vorm. Op haar cd Pulsars (2010) combineert ze elektro-akoestische muziek met onder meer haar Engelstalige poëzie.
    Rozalie Hirs schrijft ernstige gedichten en ernstige muziek die ook dáárdoor overtuigen en zeggingskracht bezitten. Ze doet dat via op het eerste gezicht tamelijk onbegrijpelijke teksten en atonale muziek. Echter, alleen op het eerste gezicht. Lees, kijk en luister je beter en langer en geduldiger dan blijken overal in de gedichten de verhalen naar voren te springen en is de muziek eerder klankrijk, polyfoon en harmonieus dan atonaal.
    In Gestamelde werken heeft Hirs afgezien van de versterking die beeld en muziek gedichten kunnen geven en afgezien van woorden die als muzieknoten meezingen in de partituur. In zeven afdelingen heeft ze 51 gedichten ondergebracht, gedichten die ruimschoots ja tegen het leven zeggen. Expliciet verwoordt ze dat in de afdeling ‘Zonder titel’ in het wat geëxalteerde gedicht met de beginregels: ‘een nee is stoffig onpasselijk ontoereikend /voor de verwarring niet groot genoeg / zoals een ja wanneer / je ja! roept een ja zoekt iedere dag / anders vergaat je het ademen’. De dichter wil ons in verwarring brengen met positief getoonzette gedichten. Dat is een origineel uitgangspunt en de moeite van het onderzoeken waard, want dat zijn we niet echt gewend in de poëzie. En het blijkt te kloppen. Uit alle gedichten in de bundel treedt een fascinerende, in taal inderdaad verwarrende blijheid naar voren. Het ‘lees maar er staat niet wat er staat’ van Nijhoff wordt bij Hirs ‘er staat wat er staat, maar dat serveer ik je niet op een dienblaadje’. Het eerste gedicht van de afdeling ‘een dag’:
    vliegende vogels met verende vleugels lichten geworpen
    op een landkaart getekend in handen vlammend
    klaarwakker dat zei ik toch niet een ademloos lichtgewicht
    honingmerk en stuifmeel van levende klaprozen blauwe
    velden korenbloemen als ontpopte hoofden eenogige
    wolkenloze lucht waar dromen vandaan tevoorschijn
    komen als zijderupsjes zich in duizenden meters
    spinnende talen op grijsgroene moerbeibladen bedekt
    met haartjes onthullende draden een verliefde zon
    tegemoet komen zomaar zonder opdracht of regen
    strekkende voelsprieten even een aanraking
    van uitslaande vleugels naar wat is (een dag)
    Hirs zich bedient zich volop van alliteratie, assonantie, vergelijkingen en een voortjagend ritme, ze maakt overvloedig gebruik van bepalingen en bijzinnen, verplaatst zinsdelen en laat leestekens en hoofdletters achterwege. De vraag is of het geheel onder al die talige rijkdom te lijden heeft of dat het er juist door wordt opgetild. Ik maak dus een pas op de plaats. Alsof ik een puzzel aan het oplossen ben, breng ik leestekens aan, zet bepalingen op de, geschat natuurlijk, juiste plek en probeer een zin te reconstrueren. In het hierboven geciteerde gedicht blijven uiteindelijk de (dubbele?) positie van het ‘niet’ in r. 3, de ‘n’ in ‘wolkenloze’ (bedoeld?) en de functie van ‘zich’ in r. 7 dat er wat verloren bijstaat (‘strekkende’ r.11?) over. Vragen van iemand die globaal lezen een beetje te weinig vindt om een tekst te laten kloppen. Maar wat zijn die laatste twee regels bloedmooi.

    De afdeling ‘het wil en wil je’ bestaat uit vier gedichten (0, 1, 2, 3) waarvan het nulde gedicht het uitgangspunt voor de andere drie vormt. Deze drie zijn variaties op het nulde gedicht: ze verplaatsen en herhalen regels en woorden ten opzichte van elkaar. Zowel afzonderlijk als samen vormen ze een opmerkelijke orgastische taalexplosie: ‘het wil en wil je tegen die boom daar / zien van hoe je stam bloeit in parels / vochtigst zaadbad’. In datzelfde gedicht
    en om zonder een lettergreep knoppen
    betasten de jij en jij die wij bloot in het verwogen
    verhemelte weg te gaan aangroeien
    tot duizend sterren wegschietende
    hemelen er binnenin
    Dat laatste is natuurlijk een cliché. Aanleiding voor deze gedichten is de lezing ‘The matter with words’ (De Gids 4/2011) door de schrijver Tim Parks (bekend van de toenmalige bestseller Teach Us To Sit Still). Parks vraagt zich af hoe het geschreven woord het leven van de schrijver zo kan bepalen dat hij er ziek van wordt. Hirs schreef de reeks, zoals ze in de aantekeningen bij de bundel uitlegt, in opdracht van De Gids.
    Dichters in de Prinsentuin 2012
    In de in het Engels geschreven afdeling ‘long at present longing’ heeft Hirs het nulde gedicht van de vorige afdeling vertaald en laat dit nu volgen door zes variaties. Ook weer met gebruik van dezelfde of vergelijkbare woordgroepen, maar vrijer dan in ‘het wil en wil je’. Het Engels lijkt een strakker, grammaticaler en steviger product op te leveren dan het Nederlands. Het resultaat is wat mij betreft overeenkomstig met dat van het onderzoek dat Tim Parks ooit deed met Italiaanse studenten. Hij liet die een oorspronkelijk Engelse tekst en de Italiaanse vertaling ervan vergelijken en beoordelen (D.H. Lawrence, maar dat zei hij er natuurlijk niet bij). Het zal in het licht van mijn lezing van Hirs’ reeks geen verbazing wekken dat de studenten de Italiaanse tekst als brontekst aanwezen. In de aantekeningen schrijft Hirs dat ze de grammaticale regels van het Nederlands en het Engels op het niveau van de zin vergelijkt en onderzoekt.
    Het eerste gedicht uit de afdeling ‘zonder titel’ doet me onmiddellijk denken aan de aangrijpende bundel Stof dat als een meisje van Toon Tellegen. Ook hier pakt het me meteen: ‘een engel loopt over straat ontmoet een man / verdwijnt om de hoek//wanneer de engel en de man elkaar / hoe dan ook gezien hebben / verschijnt het glimmen van ogen / een zoeken verwoed naar oogleden neerslaan of / woorden van de vloer rapen’. Net als bij Tellegen vindt ook hier een – nu op subtiel niveau – gevecht plaats. De laatste twee regels zijn trouwens een lelijke afknapper: ‘bewust zijnd lichaam / op drift’.
    In de losse en hier en daar qua taal rustiger gedichten van deze afdeling ook gewoon mooie regels als ‘een dag rolt de straat op’ met de slotstrofen ‘zomert een blad//kentert een bloem’. Hier ook onverwachte perspectieven en fijnzinnige beschrijvingen van bijvoorbeeld een stofje (‘naast de voet van het papier en waar al’). Soms doen de gedichten in de verte denken aan Eva Gerlach (‘het begin van de dag’) en Hans Favery (‘vandaag probeer ik’).
    Wat geforceerd en gemakkelijk zijn de gedichten ‘duizend en één pixel…’ (waarin het onderzoek naar elementaire deeltjes van het Zwitserse CERN -‘het pakhuis van stofverwarring’- als ijdel en tijdelijk wordt beschreven), ‘een wereld als verzameling’ (overigens wel met een originele kijk op de vrije wil) en ‘om ons hollen’ (waarin de talloze feiten ons aangaande het nieuws nevengeschikt voorgeschoteld als ‘veelvuldig heden’, vervliegen in het licht van maan, wereld en heelal).
    Dat geldt ook voor de afdeling ‘bij toeval en de sterren’. De twaalf tekens van de dierenriem worden hier in twaalf gedichten tegen een nachtzwarte hemel oftewel pagina’s geprojecteerd. Alles heel mooi gedaan, al lijden de – gepersonifieerde – sterrenbeelden helaas onder hun uitbundige, maar daardoor ook saaie beschrijvingen. Misschien dat ik afgestompt raak door de vele taalvondsten, misschien ook dat het gebrek aan diepte me parten speelt. De opdrachtsituatie (themanummer Kluger Hans KH#6) lijkt Hirs in deze bundel wel parten te spelen.
    In ‘vier de stameling’ viert Hirs tot op het bot (de lettergreep) de taal. Het is een letterlijk duizelig makende samenvatting van ‘bij toeval en de sterren’ waarin mij de laatste twee strofen troffen: ‘al wat de naam / te verstamelen geeft’. Terwijl ik dit typ en de spaties tussen de woorden van het citaat oversla, moet ik onweerstaanbaar denken aan Nijhoffs ‘maar toen heeft het geschreven, / zonder haast en zonder schroom, / al wat ik van mijn leven /
    nog ooit te schrijven droom’ (‘Het kind en ik’).
    Ten slotte de laatste afdeling (1-7) ‘die deed mijn schoenen aan’ waarin de ik voluit ochtend, dag en nacht bezingt. In het eerste gedicht heet het: ‘ben ik even dageraad sering als zijn stengel knopperig’, in het tweede: ‘huilde ik kom nu dan kom gestoppelde ochtend’, in het derde: ‘bloem haar knopen openbloeiende letters greep de dag / de nacht’; in het vierde: ‘dat ochtendrijp zo kiemt en kiemt de melkwitte zon’, in het vijfde: ‘onkruid gestekte paardenstaarten een land vol mei//bevochtig aarde om lente te zaaien’, in het zesde: ‘aan water toe in brandende zon volgen oogtakken’, in het zevende: ‘langs bleke berkenbast bijen zoeven//de maan zijn fratsen zien oogdiertjes springende nachtegaal’.
    Het is trouwens de dood die de ik schoenen aandoet, maar gemakkelijk weer ontloopt: ‘door springvorst ben ik weggegaan op blote voeten’. Vergelijk het ‘anders vergaat je het ademen’ uit het hierboven al aangehaalde gedicht dat je als het credo van de dichter kunt lezen.
    Ze blijven op het niveau van de zin misschien vooral voer voor neerlandici, deze gedichten. Misschien moet je ze ook helemaal niet zo lezen, maar ze integraal tot je nemen, zoals je een wolk spreeuwen beschouwt, als collectiviteit. Ze geven zich uiteindelijk wel prijs, maar dat lijkt meteen ook het probleem. Ook inhoudelijk wil je graag dat een dichter, mét open plekken voor de lezer, een waarheid, een originele, liefst diepe of ontroerende of onthutsende blik op de werkelijkheid opschrijft. Bij Hirs blijft het jammer genoeg bij lyrische beschrijvingen van het wonder van de taal. Met een beetje goede wil, en hoe graag wil ik niet, kun je gemakkelijk meegaan met haar soms wat naïef aandoende en vaak extatische poëzie. Blijft de vraag of deze gedichten zich ten slotte niet tegen zichzelf keren, zichzelf in de staart bijten doordat hun taal uitgehold raakt. Met taal kun je spelen, zei Ted van Lieshout onlangs laconiek, en dan heb je poëzie. Maar is dat voldoende?
    Jane Leusink
    Rozalie Hirs – Gestamelde werken. Querido, Amsterdam. 88 blz. €18,95

    dinsdag 2 oktober 2012

    Buddy Wakefield

     
    Samen met Buddy Wakefield op de foto (met dank aan Stefan Nieuwenhuis). Na aflopen van zijn optreden in de Literaturia tent. 'For Jane', schreef hij in de bundel Live for a living die ik natuurlijk kocht. En hij schreef er nog iets bij: 'and her inner tar. Love, B. Wakefield.
    Het lukt me maar niet dat 'tar' te begrijpen. Wil hij mijn innerlijk met pek en teer ...? De wereldkampioen?

    Daarom hier dit onvergetelijke gedicht uit de bundel en op You tube::

    http://www.youtube.com/watch?v=7Nvxwdkkha8






    zaterdag 1 september 2012

    Zuurdijk Open Monumentendag 9 september 2012


    Bach en voorlezing 'Gras', begraafplaats Zuurdijk

    'Gras' op begraafplaats Zuurdijk

    Open Monumentenweekend op Zuurdijk, 8 en 9
    september,
    Groen van Toen op Kerkhof en Begraafplaats
    Het thema van Open monumentendag dit jaar is 'Groen van Toen'. Daar hoort natuurlijk
    ook het groen op kerkhoven en begraafplaatsen op.
    Zuurdijk heeft één van de mooiste oude kerkhoven in deze omgeving (volgens de
    eigenaar, Stichting Oude Groninger Kerken). De 'nieuwe' begraafplaats, uit 1877, vormt er
    een mooi geheel mee. Die begraafplaats wordt de komende tijd helemaal opgeknapt. Een
    project dat uitgevoerd wordt i.s.m. Landschapsbeheer Groningen, 'Kerken in het Groen'.
    Ook het oude baar- of lijkhuisje, op de begraafplaats zal, als de fondswerving lukt,
    gerestaureerd worden. De fondswerving voor beide projecten is in volle gang.
    Vanzelfsprekend zal dit open monumentenweekend zoveel mogelijk op het kerkhof en de
    begraafplaats plaats vinden.

    Natuurlijk is de kerk beide dagen ook open.

    Op beide dagen worden er vanaf 13 uur verhalen verteld over het dorp, de begraafplaats,
    het baarhuisje, de kerk, en Armhoes Joapke. Natuurlijk wordt er daarbij ook aandacht
    besteed aan de plannen die er zijn en de net opgerichte stichting 'Begraven op
    Sutherdicke'. Bij mooi weer gebeurt alles op de begraafplaats en het kerkhof, maar bij
    slecht weer is de kerk een goede vluchtplaats.

    Op zondag is er vanaf 15 uur een speciaal programma: Jane Leusink leest haar gedicht
    'Gras' bij het baarhuisje, op de begraafplaats, met muzikale omlijsting van Duo Celladon,
    Anne Vos van Dijk en Mathilde van Wijnen, beiden op cello. Zij zullen Bach spelen.
    Daarna vertelt
    Marlijn Nijboer,
    van Zinnenkunst, een
    verhaal.
    Jane Leusink heeft het gedicht Gras speciaal geschreven voor het baarhuisje. Ze las het
    ook al op een benefietconcert voor de restauratie. Het gedicht is in juni geplaatst in
    het literair tijdschrift Liter.
    Op beide dagen is er koffie, zelfgebakken koek en cake, en vanzelfsprekend appelsap van
    Fruitbedrijf Loots te koop!
    Het orgel kan bespeeld worden, er zijn nog steeds speelkwartieren te koop, en misschien
    zit Hans Fidom daar net op het orgel te spelen.

    zondag 26 augustus 2012

    Gronings Ontzet 2012


    Dinsdag 28 augustus:
    met dichtersoptredens vanaf 14.00 uur;
    presentatie om 17.30 uur in het Scheepvaartmuseum.

    Haar Gronings Ontzet

    Op een dag sta je op in deze stad

    je scharrelt met hoopvolle vingers in haar verleden affaires

    (kunt er net bij), schaft een kleine minnares op stiletto’s aan.

    Of dat nog niet genoeg is besluit je een kunstgreep toe te passen

    (je breekt de stiletto’s), een beproeving waarmee je gemakkelijk

    een klimhaak in de stadsmuur slaat.

     

    Niet dat iemand wakker ligt van het absurde spoor dat ik trek

    als ik de kanonnenbisschop in zijn ondergelopen loopgraaf mijn verloofde noem.

    Of onder de kromme baan van de kartouwen

    waarmee hij de stad bestookt dapper het spotlied zing: volte kale kip.

    Of hem met bonkend hart zijn wortels bereid, zijn aardappels  en meer

    en gratis, zoals gort de hele nacht te meuken staat.

     

    Maar toch, ook vrouwen zijn jagers: zijn ontzet is een vlucht.

    Zijn ontzet is een vlucht is een modderige streep op weg

    naar het zuiden, een boodschap geperst tussen water en zand.

     

    Ook een Kanonenbischof laat zichtbare sporen achter

    die ik gretig besnuffel opdat het gedrukt staat het huilen,

    het vieren, het kunnen vertrouwen. Het feest begint ja nu.

    woensdag 22 augustus 2012

    vrijdag 6 juli 2012

    I.M. Gerrit Komrij 6 juli 2012

    Zie dat ik nog aardig wat Komrij heb staan, valt me echt mee... zie hem ook antisceptisch meesmuilen. Lees maar uit 'Fabeldieren'(1975):
    'Doek/Het was genoeg/nu vallen alle sluizen/Als muizevallen uit de hemel neer./Er welt een stank van opgesmolten teer/Omhoog vanuit de kieren der plavuizen.//Het is gedaan met alles van weleer,/Gedaan: of je het al of niet betreurt./De vrouwen gaan verschrikkelijk tekeer:/Zij zijn het allereerste aan de beurt.//Daarna de mannen. Dan het dierenpark./Fabrieken. Vliegvelden. Daarna het gras./Schop, gaffel, schoffel, hakmes, sikkel, hark./Nog even en geen mens weet hoe het was.'
    En de laatste strofe van het laatste sonnet van: Sonnetten van na de zondvloed, ook in 'Fabeldieren': 'Dat is de wereld niet meer van vandaag./De klok staat stil om twintig over elven./Ik zie ze strompelen-en zie mezelfve.'
    I. M. Gerrit Komrij

    maandag 2 juli 2012

    Die kus zonder gezicht (over F. Harmsen van Beek, In goed en kwaad)

    Essay: Over F. Harmsen van Beek – In goed en kwaad

    zondag 1 juli 2012 door Jane Leusink
    http://www.tzum.info/2012/07/essay-over-f-harmsen-van-beek-in-goed-en-kwaad/
    Die kus zonder gezicht
    Van F. (Fritzi) Harmsen van Beek (1927-2009) verscheen op 23 mei van dit jaar het verzameld werk onder de titel In goed en kwaad. Op dezelfde dag werd haar gehele archief door de erfgenamen, tevens medebezorgers, overgedragen aan het Letterkundig Museum. Het programma Nieuwsuur besteedde aandacht aan deze gebeurtenis en via de website zagen en hoorden we de dichteres ook voordragen, natuurlijk het beroemde gedicht dat de eerste bundel (1965) zijn titel verleende: Geachte Muizenpoot (met de toevoeging en achttien andere gedichten) en De Verdoolde Kus. Dat laatste is overigens niet opgenomen in het verzameld werk. Het verscheen als rijmprent bij Thomas Rap (1967) en werd later opgenomen in het luisterboek Ze schrijft met haar stem (1989). De Verdoolde Kus is qua thema, stijl en taal representatief voor het werk van Harmsen van Beek, maar wellicht ook qua ontvangst daarvan door media en lezend publiek: een charmant gedicht waarvan je de pijnlijke moraal maar liever snel vergeet. De Verdoolde Kus verscheen voor het eerst in de kerstbijlage van Vrij Nederland (1965) en was ondertekend met: ‘Gemaakt door F. Harmsen van Beek/Op een moment dat niemand keek’. Uitzonderlijk, want de dichteres zette nooit haar naam onder haar werk, én ironisch: zij stond op dat moment zeer in de literaire schijnwerpers. Ondanks zichzelf.

    Niet te ontkennen valt dat ‘Fritzi’ een interessante achtergrond had. Als dochter van Eelco ten Harmsen van der Beek en Freddie Langerer, succesvolle illustratoren van onder andere het beroemde ventje Flipje Tiel uit de Betuwe, woonde ze in een villa aan de Torenlaan in Blaricum, joeg er, na de dood van haar vader, haar moeder was al eerder overleden, samen met haar broer in korte tijd het familievermogen doorheen en kwam op de eveneens Blaricumse villa Jagtlust terecht als een soort anti-kraak avant-la-lettre. Daar werd ze het middelpunt van vele talentvolle Amsterdamse kunstenaars die allen, wars van het vijftiger jaren burgermansbestaan, wel brood en drank zagen in deze geliefde ‘impertinente prinses’, die in 1957 Remco Campert trouwde. Zij ontdekten haar als dichteres van buitengewoon originele gedichten en Campert zorgde ervoor dat die gepubliceerd werden in Tirade en later, als bundel, bij de Bezige Bij. Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten werd een literaire sensatie en beleefde nog in datzelfde jaar (1965) een tweede druk.
    Voor Harmsen van Beek hoefde dat allemaal niet zo, ze vond het eigenlijk maar onzin en dat geschrijf van haar meer ‘een goed geslaagd grapje’ dan iets anders. Bij gelegenheid stak ze ook graag de draak met wat ze noemde literaire geheimtaal en andere modieuze behaagzucht. De enige schoonheid die ze belangwekkend vond was die ‘van een zichtbare diepere belangstelling en liefde van de maker voor zijn onderwerp dan voor zijn persoon’. Wellicht dat ze zich in de begintijd ook meer illustrator voelde. Ze was in navolging van haar ouders voor zichzelf begonnen en tekende al in 1949 voor het Algemeen Handelsblad. Ze kon schitterende miniatuurtjes maken, planten en dieren, diertjes vooral, met een sterke voorkeur voor het kruipende, zoals we nu in Wat knaagt? kunnen bewonderen. Met die tekeningen illustreerde ze ook haar eigen teksten. We mogen de bezorgers van het verzameld werk wel buitengewoon dankbaar zijn dat ze behalve bij Wat knaagt? ook de illustraties bij Hoenderlust (platen van Paul de Lussanet), Gewone Piet & Andere Piet en de bijdragen over kunst en cultuur (met fascinerende titels als ‘Takkebossen in het Stedelijk Museum’ en ‘Spelletjes: waarschuwingsposten voor een mooie, zware verveling’) hebben opgenomen, die ze in de zestiger jaren schreef voor Vrij Nederland. De Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs (1975) ontving ze expliciet ook voor haar tekeningen. Daarnaast zijn, uit de zeventiger jaren, de Maatstaf-verhalen opgenomen. Al in 1963 kreeg ze de poëzieprijs van de stad Amsterdam uitgereikt, later ook de Trevanian-poëzieprijs (1984) en de A. Roland Holstpenning voor haar hele oeuvre (1994). Hoewel de bezorgers van In goed en kwaad een lijvig boekwerk hebben kunnen samenstellen uit een betrekkelijk klein oeuvre, is ook veel in vocht en verval verloren gegaan. Het huisje in Garnwerd waar ze vanaf 1971 een min of meer teruggetrokken leven leidde (maar ook daar waren drank en ‘verloofdes’, onder wie de schilder Matthijs Röling), bleek na haar vertrek naar het verzorgingshuis en latere overlijden niet opgewassen tegen de leegstand. Zelf verbood ze nieuwe publicaties van haar werk tijdens haar leven. Ze was kopschuw geworden door de vele aandacht.

    De Verdoolde Kus gaat als volgt: een kus ontsnapt aan een mond, scharrelt door de kamer, ontsnapt tijdens die tocht aan een paar loerende gevaren (een oud wijf, een kat, een lieflijk maar vraatzuchtig kind) om te eindigen in de top van een kerstboompje naast een herinnering, een glimlach, en een ander ding van minder vriendelijk allooi, en dan uitdooft. ‘Men vraagt zich af waar ‘t nu aan lag/ dat daarna hem geen mens meer zàg’. Als het boompje wordt opgetuigd vrolijkt de kus echter geweldig op. Volgt de moraal:
    Want wie wat er wèl is nièt ziet
    Deert daarmee zo’n onzichtbare niet,
    mits die er maar vanuit blijft gaan
    dat je ongezien bèst kan bestaan.

    Bevend in het zachte licht
    peinsde die kus zonder gezicht:
    “Ik ben vast een erge lieve zoen
    dat ze zoveel moeite voor me doen.

    Iets liefs daar wàs ik toch eigenlijk voor,
    gaat helemáál dus niet teloor
    als het tot geen schepsel doordringt. O!
    God weet wat ons nog meer omringt.”
    Het gedicht heeft het karakter van een vertelling, als alle gedichten van Harmsen van Beek. Daarnaast zijn alle ingrediënten die haar werk zo ongekend populair maakten, aanwezig: de minutieuze beschrijving van het heel kleine en onzichtbare, het bijzondere perspectief, de beeldenrijkdom, de springerige zinsbouw, de vele inversies, het aanroepen van het opperwezen en ten slotte de toon, die zeer versterkt door het eindrijm, wanhopig en opgewekt tegelijk is. Waarmee ze de lezer zowel wat betreft taal en grammatica, als inhoud en thematiek haar geheime boodschap meegeeft. Waarmee ze ook altijd de dans ontsprong als haar gevraagd werd naar het autobiografische in haar werk. Kijk maar, er staat wat er staat. En dat viel niet te ontkennen. Dat ze de lezer daarmee provoceert, ontregelt en vooral niet toelaat tot de kern van de vele dubbelzinnigheden in haar gedichten, mag duidelijk zijn. Die eeuwig opgewekte grondtoon, waar verwondering, verbijstering en wanhoop over eigen leven of hét leven, ingebed en ingekaderd zijn, blijft immer intact. Ze overrompelt de lezer er nog altijd mee.
    Maar de ontregeling trof tragisch genoeg ook de dichteres zelf. Niet in staat tot enige vorm en structuur dreigde die in drank en steeds maar weer nieuwe verloofdes, ten onder te gaan. In Wat knaagt? (1968):
    Het komt nooit meer goed want er is geen begin aan of geen einde, het is onhanteerbare afbraak, sloping en ondermijning, langzame vervuiling, verwording, verdwijning zwakjes, dood doodstilletjes, amper bewijsbare aanwijzingen. Teder gaat het te werk, maar zonder genade. Vredig maar vernietigend. Schijnbaar onopzettelijk maar sluw berekenend. Zo zwak als leven is als het op sterven aankomt, maar taai als de dood. [… ] Het nietbeterwetende onszelf trachten te zijn in de chaos. En ordenen, reinigen, ruimen. Tegen beterweten in. Ruimen tot de dood er op volgt. Maar ja, hoe gaat zoiets? Langs de vloer.
    Gewone Piet & Andere Piet (1969) kunnen we nu eindelijk in de oorspronkelijke, met rood ingekleurde, uitgave lezen. De paasvertelling is opgedragen aan zoon Gilles, kind uit het korte huwelijk met Eric de Maréchal (1951-1955), die zij tijdens haar verblijf in Frankrijk had ontmoet. Na drie pagina’s tekeningen van twee schattig verliefde roodborstjes en twee maal een echte hortus conclusus, begint het handgeschreven verhaal met zes keer het woord ‘gelukkig’ sierlijk meanderend over de bladzijde om te eindigen met de opdracht aan Gilles, gevolgd door die aan de lezer: Gelukkig Paasfeest,/lieve lezer en/Voorlezer-ook/ gelukkig-/en Plaatjes.beer-/ -óók-/en iedereen verder:/Gelukkig Paasfeest, vro/lijk P.F., zalig P.F. en ziezo’ en dan wederom puntjes naar de volgende bladzijde: ‘ja, gelukkigheid, het begint koud en moeizaam in’, en verder naar de pagina erna, in een grote, rood gekleurde zon het woord ‘de Winter’ met daaronder een piepklein roodborstje met een vraagteken boven zijn hoofd. Volgt uitgebreid een verhaal over persoonsverwisseling en wederopstanding, waarin de schrijfster de lezers en lezertjes geduldig aan het handje meeneemt. Tekeningen en tekst vormen een perfecte symbiose, evenals de roodborsten zelf. Het geheel is geraffineerd opgezet in de taal van een kind, met veel puntjes, hakkelingen, spanningopbouw naar de volgende bladzijden, tussen haakjes geplaatst commentaar en herhalingen. Met als sluitstuk de moraal van het verhaal en de waarschuwing dat dit een vertelling is die men vooral NIET aan vogels moet voorlezen. Een ieder moet deze schitterend getekende vertelling vooral zelf zelf consumeren. En daarbij de kinderen niet vergeten.

    In Neerbraak (1969) beschrijft Harmsen van Beek uiterst beeldend waar het haar om gaat, haar poëtica:
    Een duizendpoot zag ik, in de badkamer, waar zo’n dier natuurlijk niet hoort, en gratie Gods dat is tederheid, zo’n duizendpoot die zijn toch al geringe gewicht verspreidt over al die voetjes. Dit is nu een neerbraak. (Bedenkende vooral dat bijna iedereen duizendpoten repulsief vindt.) […] Met dàt verschil ten opzichte van andere vormen van literaire berichtgevingen, dat in een echte neerbraak zich zo kies mogelijk een geheime prikkel tot ontroering moet verbergen, die ’s lezers gemoed ontvankelijk maakt voor opvattingen (omtrent het behandelde onderwerp) die afwijken van of zelfs tegenovergesteld zijn aan zijn eigen manier van denken. Je zou kunnen zeggen dat een neerbraak moet zijn: de neerslag van een gedachte over het een of ander van een schrijver, zó geformuleerd dat een (voor)oordeel wordt doorbroken bij de lezer.
    Ziedaar het programma van Harmsen van de Beek dat zich moeiteloos uit al haar teksten laat lezen en daar naadloos bij aansluit.
    Twee raadselrijmen die samen een antwoord vormen dat bij nader inzien is zoekgeraakt vormen beide de, poëticale, openingsgedichten van Geachte Muizenpoot. Het laatste gedicht van de bundel Interpretatie van het uitzicht verscheen al in 1958 in Tirade, de raadselrijmen dateren uit 1963. Aan het begin de slotverklaring, zou je kunnen zeggen, opgeschreven als twee lange dichte tekstblokken, in afwijkingen van de overige gedichten die alle uit tweeregelige strofen bestaan.
    Wat een ding ben ik in goed en kwaad?
    In oorsprong omhoog gevallen maar groeiend lager
    en ondermaanser steeds zich vermoeiend en kwijtend
    van stoeten ritseldingen die eerder als vleugel-
    reuzen boven hun hemel hieven
    En in het pendant:
    In goed en kwaad waarachtig ben ik geweten,
    bekend en ontraadseld door wie mij onder vonden
    voorheen zo ondoorgrondelijk en ben ik blootgelegd.
    En ten slotte:
                                                                             Als
    niemand mij dan thuis
    kan brengen alvorens ik verloren ga als dubbel
    zinnigheid zonder gelijke, als radeloos totaal onopgelost,
    valt geen extatischer vergissing in liquidatie te begrijpen
    dan ik die alleen waarachtig tot oplossing bederven moet.
    Met enige moeite kan het gedicht gelezen worden als een ontroerende, maar vergeefse oproep van iemand die gekend wil worden, hoe dubbelzinnig en raadselachtig die zich ook voordoet. Tot een eenzame, pijnlijke roep om liefde. De zwaarte van het bestaan, de troost die uiteindelijk alleen bij de dieren, ‘ritseldingen’, te vinden is, het verzandt bij Harmsen van Beek echter nooit in platte pathetiek. ‘In hoe een ding ben ik zo zoekgeraakt?’

    Populaire gedichten in Geachte Muizenpoot werden: Goedemorgen? Hemelse mevrouw Ping, met die grappige laatste strofen:
    O halmstaartige voortreffelijke,
    kijk, zwijgzame zwakzinnige allerliefste,

    er loopt een belangwekkend, héél klein maar
    bijzonder lekker beestje tussen de kiezelstenen

    onder de hemelsblauwe hortensia

    (Aan mijn neerslachtige poes, ter vertroosting
    bij het overlijden van zijn gebroed)
    En het hilarische:
    Geachte Muizenpoot,

    Hoe gaat het me U, met mij goed. Wel is alles heel
    vervelend, als ik voorover lig gebed in mijn gedachten

    aan U en ben ik ook heel eenzaam. En onderga de lente
    als een flauwte 
    En ook al wordt hier een verloren gegane liefde betreurd, de toon blijft opgewekt:
    En sta ik radeloos onder
    onzuiver groen in dit en komende seizoenen: mijn hoofd

    tot hatens toe, mijn hout tot bladeren bedorven en
    schrijven wij pas mei
    Kus of ik schrijf, de bundel die in 1975 verscheen bevat gedichten die alle eerder in Maatstaf (‘Op de wiede’ verscheen in Tirade) verschenen. Het bevat de prachtige gedichten: ‘Voor Gilles’, ‘De geschiedenis van in de trein’, ‘Beauty en Decay’ en ‘Allerzielen 2 november 1974-Overdenking’:
    Lieve Mamma. Hoe gaat het met je en Pappa,
    en Oma en het wéér daarzo? Warm en vrolijk voor
    jou en voor hem zeekleurig en geurend naar haven-
    water, klotsend langs die schepen waar je nooit
    niet op wou, eigenlijk, en voor Oma: prettig vinnige
    kou, zodat ze je in huis kan houden, bedolven onder
    zelfgebreid en onverslijtbaar ondergoed?
    De gedichten in deze bundel zijn stukken toegankelijker, maar lijken een zekere sleetsheid en meligheid te vertonen. Het kan aan mij liggen, maar het lijkt erop dat de dichteres weinig puf meer had en zich ervan afmaakte, bijvoorbeeld om de uitgevers te plezieren, die altijd maar weer om nieuw werk vroegen. Theo Sontrop in de ‘Theorie van de Einzelgänger’ met regels als: ‘Alles goed en wel, maar nu, die Theorie, die/van de lonely woelf, waar je het over had’/ ‘Jazeker, wacht maar eventjes en rustig an, komt/zo in orde, als ik die al zee: Wel eens van zeearends/gehoord? De laatste in ons koninkrijk bevond zich,/waarschijnlijk lichtelijk gestoord, te Deventer’.
    En Geert van Oorschot in ‘Eenge-Dicht’, hoewel ze er in de laatste strofe (het gedicht duurt vier pagina’s) blijk van gaf er zelf ook niet kapot van te zijn: ‘Ja Geert, als ik de tijd had die, men beweert/niet echt bestaat, maar had, schreef ik je/ beter dingen, o, un petit moment en ik ben/zó weer op de been, met al die acht, zes, vier/of dertien potigen: die twee maal vier-hier/om me heen (nog een geluk), om meer nog, nòg/absurdrieteiten, je voor de grap eens voor te/zingen’.

    Al in de zeventiger jaren is opgemerkt dat Harmsen van Beek zich met één bundel onsterfelijk heeft gemaakt en dat al het overige bij- of nevenwerk is. Dat mag misschien zo zijn voor de bijdragen aan Vrij Nederland en Maatstaf (hoewel daarin ook haar aparte blik op de dingen overheerst). Maar ik vraag me af of dat ook geldt voor Wat knaagt? (1968), Neerbraak (1969), Gewone Piet & Andere Piet (1969) en Hoenderlust (1972), prozawerken die tussen Geachte Muizenpoot en Kus of ik schrijf in verschenen. Recensenten besteedden er weinig tot geen aandacht aan, noemden dit werk ‘grotesk’ en niet goed in de traditie in te passen (Fontijn, Fens, Bulthuis). Alleen Wam de Moor betrok daarbij ook de gedichten. Kus of ik schrijf werd ontvangen als een bundel van een dichter die tien jaar had gezwegen. In haar dissertatie Fritzi en het groteske (2003) heeft ten slotte Annie van de Oever het werk systematisch onderzocht en in zijn geheel ingelijfd in de groteske literaire traditie met zijn wortels in het Russisch formalisme en daarbij ‘grotesk’ niet meer beschreven als marginaal literair subgenre.
    Wat knaagt? en Neerbraak lijken, hoe geestig ook, hun bestaansrecht ondertussen hoofdzakelijk te ontlenen aan het inzicht dat ze geven in poëtica en levensgevoel van de schrijver. Gewone Piet & Andere Piet daarentegen en in mindere mate ook Hoenderlust zijn wat mij betreft zelfstandige, groteske (in de zin van averechts en haaks op de traditie staande) werken, waarbij het hartveroverende eerste het verdiend zo gauw als maar enigszins mogelijk is als apart (kinder)boek uitgegeven te worden. Dat de literaire traditie niet goed uit de voeten kon (en kan, zie het artikel ‘Onverwoestbaar monter’ van Piet Gerbrandy in De Groene Amsterdammer van 7 juni 2012) met deze werken, lijkt ‘logisch’. Wat moeten we met geïllustreerd proza van een schrijver die beroemd werd vanwege haar poëzie en dankzij die poëzie een haast mythische status ten deel viel. Dit, samen met de weerzin van de schrijver/dichter zelf een eigenstandige schrijversidentiteit op te bouwen, mag wellicht voldoende verklaring zijn voor de plek in de marge die Harmsen van Beek in de literatuurgeschiedenis heeft gekregen. Evenals overigens voor haar nieuwe status als curiosum (zie voor dat laatste het zwijmelende -de term is van haarzelf- artikel dat Tjitske Mussche onder de titel ‘Krankzinnig mooi’ schreef in de VPRO-gids van 30 juni t/m 6 juli 2012).

    Tot slot: al kletsend in onaffe, almaar uitwaaierende zinnen stelde Harmsen van Beek existentiële vraagstukken aan de orde. Overigens met behulp van een enorme belezenheid. In ’13 manieren om in tranen uit te breken’ lezen we dat ze al op jeugdige leeftijd Spengler las: ‘Nu heb ik, in mijn prille jeugd, lang voordat ik de Duitse taal machtig was, Oswald Spengler gelezen, om mijn vader te verbluffen (en verblùft was hij), daaruit een soort spooky voorgevoel van nevelachtig onbehagen omtrent alles wat ik had gehoopt dat positief zou uitvallen in mijn leven overgehouden, nogal terecht denk ik, naderhand, zodat, mij bewust zijnde van de hand over hand toenemende degeneratieverschijnselen, (mijn kat krijgt een katje en het lijkt wel een aap, mijn hond is eigenlijk net een salamander), en de hiermee in verband staande afnemende seksuele potentie, (op school leert men mijn kind: Fik gaat op Mien, Mien gaat op Zus en als ik uit het raam kijk zie ik in het verschiet weilanden vol koeien die elkaar het hof maken, waarom niet trouwens) en allerlei andere nivelleringsverschijnselen, ik er dus eigenlijk niet van op had hoeven zien dat ik opeens niet meer tot tranen te ontroeren zou zijn, óók ik niet meer.’

    Diepe drijfveer is het persoonlijke, niet autobiografische. De schrijver/dichter kijkt bij zichzelf naar binnen en schotelt ons vervolgens geniale, ondermijnende, hartverscheurend oprechte teksten voor en precies dát is wat het werk Harmsen van Beek zo oorspronkelijk en groot maakt. Haar stijl dus, en toon.

    Toch snap je nu beter waarom ze Un certain Plume (1930) van de Franse schrijver Henri Michaux vertaalde: Plume (1972), een reeks absurde verhalen met als hoofdpersoon de underdog Plume, een man die moeite heeft zich aan te passen en daardoor voortdurend in gênante situaties terecht komt. J.F. Vogelaar schreef in Raster 77: ‘Telkens veert hij weer op, alsof hij dezelfde situatie nog eens herhaald wil zien; met elke terugval – zelfs binnen een episode – wint Plume aan afwezigheid.’
    Jane Leusink
    F. Harmsen van Beek – In goed en kwaad. De Bezige Bij, Amsterdam, 256 blz. €29,90.

    http://www.tzum.info/2012/07/essay-over-f-harmsen-van-beek-in-goed-en-kwaad/

    dinsdag 19 juni 2012

    Hond en 'Bel ami' en trein (7)


    Hond en Bel ami en trein (7)
    Teneinde in Groningen te geraken moesten we in Zwolle overstappen en bij het uitvoeren van deze handeling (handeling?) belandde Hond in plaats van op het perron precies tussen trein en perron in. Alleen haar voorpoten haalden het, lijf en achterpoten zag ik in de vertraging het gevecht met de zwaartekracht verliezen. Vanuit de trein keek ik ongelovig toe. Gebeurde dit? Het volgende moment zag ik Hond heen en weer springen op de kiezels naast de rails. Het zag er daar donker uit, diep ook. Ik verliet zo snel mogelijk de trein. Op het perron boog ik me voorover, aanschouwde in de diepte veel grillig ijzerwerk en voelde de benen meteen slappig, het bloed meteen verdwijnen en iets misselijks zich in de maagstreek roeren. Hond keek naar me op en maakte een paar sprongen naar links en een paar naar rechts. De diepte leek zich nog te verdiepen, waardoor Hond kleiner leek. Ik riep, ze sprong tegen de perronmuur op, ik hoorde nagels krassen. Te hoog. Toen verdween ze met twee grote sprongen onder de trein door naar de andere kant. Ik zag haar niet meer. Ik zag alleen dat het daar licht was en dat je daar dan naar toe springt, logisch.Dit gebeurde echt. Ik sprong ook op.  Om mij heen stroomden mensen de trein uit. Ik keek wild om mij heen, riep, wat riep ik? Een man keek terug en liep door. Veel mensen liepen door. Daar verscheen godzijdank de conducteur. Ja, ik heb het gezien. Hij glimlacht, hij ziet er jong, goed en vriendelijk uit. Ik leg even mijn hand op zijn arm, voel de koele, gladde stof van het conducteurspak en zak weer door mijn knieën.
    Iets lijkt maar langzaam tot me door te dringen, dat het nu allemaal op mij aankomt. Nu, denk ik, nu moet het, voordat de trein vertrekt omdat de conducteur de machinist misschien niet op tijd kan waarschuwen. Of omdat conducteur door een andere ramp wordt afgeleid. Of omdat de machinist geen zin heeft om z’n tijdschema’s door zo’n  hond in elkaar te laten donderen. Hond luistert in alle omstandigheden naar mijn stem. Ik buig me voorover, kijk onder de trein door en roep krachtig twee keer haar naam. De lieverd, ze verschijnt meteen, springt met twee elegante sprongen onder de trein door richting perron waar ze mij op mijn knieën aantreft. Tot twee keer toe voegt mijn stem daar:  kom op, spring! aan toe en ze is al in de aanloop. Ze neemt een werkelijk grootse sprong en belandt met vier poten tegelijk tegen de gemetselde muur van het perron. Maar dat heb ik verwacht. Ik grijp haar met mijn linkerhand stevig in de nek, met mijn rechterhand pak ik haar razendsnel onder linker oksel en voorpoot, trek, nee til haar met alle macht en kracht die ik bezit omhoog. Ik voel het dunne bot van de poot. Hond helpt erg mee zich zo licht mogelijk te maken. Tergend langzaam bereiken we het perron en het is voorbij. Ik tril, zal maar zeggen als een espenblad, en aai Hond. Een aardige dame zegt hebt u geen riem bij u. Ja zeg ik natuurlijk. Ik hou haar wel even vast zegt ze dan kunt u de riem pakken. Uw hond is er heel rustig onder. Goh, wat is de dame aardig. Dankuwel, tril ik verder, ze mag gaan nadenken over waarom ze die sprong nu opeens zo verkeerd heeft berekend, ze is tenslotte ervaren treinreizigster. En jij moet over uitstappen nadenken, spreek ik mezelf toe. Je doet haar juist dan nooit aan de lijn, zodat ze in alle vrijheid kan springen, zoals het haar het beste uitkomt. Maar nu gebeurde precies het tegenovergestelde. Misschien moet je in het vervolg zelf eerst uitstappen, Hond aan lijn, je omdraaien en spring! roepen en Hond een soort langzame zweefsprong laten uitvoeren. En te midden van al die opdringende reizigers onze poten stijf houden. Ik zie de conducteur nergens. Waar is de conducteur?
    In de trein naar Groningen denk ik na over alle koekjes en appeltaartrestjes die mijn oude moeder en ik haar vanmiddag hebben toegeworpen op het terras van Oortjeshekken, het beroemde etablissement  in de Ooypolder, vlak onder Nijmegen. Zouden die haar soms dwars hebben gezeten?
    Later roept de conducteur ‘voor wie het interesseert’ dat het 1-0 staat in de wedstrijd Nederland-Portugal, weer later dat het 1-1 is geworden. Eerst juicht dan kreunt de trein. Ik pak gauw mijn e-reader, ga verder op p. 221 van ‘Bel ami’.

    maandag 4 juni 2012

    April

    Tijdens de opening van de tentoonstelling van het werk van beeldhouwer Barbara Hoyng gisteren in galerie 'Op de wind' achter Westeremden, gevestigd in de door schitterende tuinen omringde boerderij van Jet Hogewind en Harm Janssens, voorgelezen het gedicht'April; drie bladzijden over het hakken of schrijven van een beeld en, of ten opzichte van, het hakken of schrijven van een gedicht. Is het een essay of is het drie of vier gedichten in een dialogische vorm gegoten? In ieder geval 'Hardsteen met ei', gebaseerd of liever geïnspireerd op het in Sneek geplaatste beeld 'Europa en de stier' kan zeker een gedicht genoemd worden. Het bevindt zich in April.