woensdag 8 juni 2011

Geplaatst op de Contrabas

http://www.decontrabas.com/de_contrabas/2011/06/studio-oudebildtzijl-7-lidewij-terwijl-zij-aan-haar-ijsje-likt.html

2-6-11
Studio Oudebildtzijl (7): Lidewij terwijl zij aan haar ijsje likt
Jane Leusink, Tot alles goed strak staat (Uitgeverij kleine Uil, Groningen 2011)

Je hebt, ruwweg, twee groepen dichters: taaldichters en ideeëndichters. De ene groep komt hoofdzakelijk tot een gedicht via taal, de andere groep via een idee. De Amerikaanse dichter Richard Hugo onderkende twee verschillende werkwijzen die een dichter kan kiezen. Wat ik nu maar noem de taalgroep huldigt het principe ‘all truth must conform to music’, wat bij Hugo zoveel wilde zeggen als: uit het spelen met de taal komt een poëtische waarheid tevoorschijn. De ideeëngroep werkt omgekeerd: ‘all music must conform to truth’. Deze dichters hebben al een waarheid gevonden en zoeken daar taalmuziek bij. Deze laatste methode, zei Hugo, werkt alleen bij de allergrootsten, zij die zeg maar de genade hebben ontvangen. Hij noemde W.H. Auden als voorbeeld. Gewone stervelingen, u en ik dus, kunnen slechts bidden en werken en hopen (op een gedicht als uitkomst van ons zwoegen).

Jane Leusink (62), hoewel winnares van de C. Buddinghprijs voor haar debuut in 2003, hoewel docente aan de Schrijversvakschool Groningen, is in bovenstaande zin geen genade geschonken. Nu is zo’n tweedeling van dichters natuurlijk nogal schematisch - behalve idee en klank (muziek) kan poëzie immers bijvoorbeeld ook een beeld of een anekdote of een herinnering als basis hebben – maar Leusink zou zeker een dichter naar Hugo’s hart zijn geweest. Haar nieuwste bundel, Tot alles goed strak staat, is gewonnen uit de Groningse klei die ze bewoont, maar tegelijkertijd zingt haar poëzie er zich los van.


Tot alles goed strak staat is een strak georganiseerde bundel, bestaande uit acht afdelingen van ieder drie gedichten, het geheel overkoepeld door de achtdelige cylus ‘Het gedicht is een werkwoord’. Steeds gaat een gedicht van die cyclus vooraf aan een afdeling. Motieven als het wonen in een dorp op het Groningse platteland, relaties, dood en een scheiding laten zich herkennen, maar dringen zich niet op; het werkelijke onderwerp van deze poëzie is de taal zelf.
De bundel is een onderkomen voor wat in een eerder stadium nog ‘kneedbare zinnen’ waren, ‘gedichten van voor ze dat waren’, gemaakt ‘op die morsige plek in je hoofd met tochtige hoeken’. Ze zijn door dichter tot gedicht gemaakt en ‘onderdak’ gebracht, de titel van de eerste afdeling. Die bestaat uit drie gedichten waarin subtiele verbanden worden gelegd tussen het samenwonen met een partner en (een mooie variant op Slauerhoff) het samenwonen met een gedicht. ‘Buiten’ (p. 13) zegt het zo:

Ook al wijzigen wij conflicten en landkaarten
en zijn onze foto’s altijd een beetje bewogen
ik breng je onderdak
ik begraaf ook foute ervaringen
ik doe ze in een plastic zak met stenen verdrink ze
ik doe het raam open smijt ze naar buiten
klim ik eerst op de stoel dan op de tafel
voor het raam, daarna oesters van de banken
halen puur serveren met champagne een opera
van het huis en de kaars die onvoorwaardelijk
je pagina verlucht

In het verleden kreeg Leusink het verwijt dat ze bepaalde stijlfiguren nogal overdadig toepaste (alliteratie), te zeer koerste op bijbelse en klassieke motieven, zich bezondigde aan ‘namedropping’ en zich te buiten ging aan jargon; Catharina Blauwendraad heeft daar op Poëzierapport over geschreven. Of Leusink het boetekleed heeft aangetrokken, doet niet veel terzake; op haar nieuwe bundel is de oude kritiek niet meer van toepassing. Op één dingetje na, dan toch: haar soms overdadige gebruik van, deze keer, assonantie.

Van een regel als ‘(..) Lidewij, / terwijl zij aan haar ijsje likt’ krijg ik een beetje de kriebels. Oorverdovend is bijvoorbeeld ook het aantal lange a’s in de eerste regels van het gedicht ‘Wat ik zou willen met paarden maar nooit heb gedaan’:

Ik zag twee paarden in de wei hun liefdesadem
die blauwe nacht in maart toen jij mij tweemaal riep
en ik toch naast je liggen mocht je schoof wat op
en maakte ruimte voor mijn schaamte
die warm geslingerd in je beslagen adem lag

Of in ‘Vergeet deuren en liften’: ‘(..) waakzaam / de slaapkamer waar we van alles hebben meegemaakt’. Of tel het aantal korte a’s in deze regel van ‘Een huis steekt op als de noordenwind’: ‘de arm paste niet en brak als de kaprijpe tak van de lariks / je hoorde het kraken nog dagen later’.

Deze overdaad heeft, zoals duidelijk moge zijn, te maken met het procedé dat Leusink volgt, met de motor van haar gedichten: klankassociatie, eerder dan beeld- of betekenisasscociatie. Bij haar wordt de keuze voor bepaalde woorden in hoge mate bepaald door hun klank. Zo staat het ook in het gedicht ‘Vakantie’: ‘ze verlost woorden van de dingen waar ze over gaan: / het mes van het mes / het brood van het brood / de blikken van de vrienden van de blikken en van de vrienden zelf’.

Het gebruik van assonantie in gedichten zou ook een inhoudelijk-dynamische reden kunnen hebben, bijvoorbeeld wanneer de dichter een apotheose of een pointe of een wending in zijn gedicht met klank wil kronen of aankondigen, maar dat lijkt niet Leusinks opzet te zijn geweest. Jammer, want met een dergelijke toepassing was mijn lichte irritatie over de lange streken van Leusinks strijkstok vermeden.

Er is echter ook een keerzijde. De muzikaliteit van haar taal veroorzaakt behalve een grote rhetorische welluidendheid ook een verslapping van de grammaticale tucht, of, in waarderende zin: ze hanteert soepele, wendbare zinsverbanden, waardoor haar musiceren alle ruimte krijgt. Ook is het op die manier goed mogelijk om verbanden tussen diverse tekstwerelden te suggereren (landschap, taal, gedicht, relatie) en die sferen inelkaar te laten overlopen. ‘Het hele idee van mixen wat boeide,’ noemt ‘Het gedicht is een werkwoord 1’ dat. Een stijlvorm dus die hier zonder meer op z’n plaats is.

Tot alles goed strak staat is absoluut scheutig met prachtige gedichten, ik noem alleen al ‘Buiten’, ‘Toen wij een waarachtige amazone ontmoetten’, ‘Toen het ging kraken in de structuren’, ‘Wat dacht je dan ik hou’ en ‘Geen Medea ben ik’. Toch mag Leusink van mij de volgende keer wel een toontje lager zingen. Behalve tot overdadige assonantie leidt het zwoegen op het woord soms ook tot flauwe malligheden. Een schilder is een ‘man met het oog aan zijn hand’. Elders staat dit: ‘moe van het ophalen herinnert hij zich’. Ook komen we mannen tegen die ‘in crisistijd voor geen greintje vervaard waren’.

Maar dat zijn uitzonderingen. Jane Leusink dicht met een groot, klassiek gevoel voor compositie en voor de muzikale tover van poëzie. Mijn opmerkingen zijn kanttekeningen. Petje af.

© Abe de Vries, 2 juni 2011



Geplaatst door Chrétien Breukers op 2-6-11 | Permanente link
Reacties
U kunt deze conversatie volgen door in te schrijven op de reactiefeed van dit bericht.

wat is het probleem met assonantie? hier zeer welkom lijkt me. Verder word ik door deze onduidelijke bespreking niets wijzer van de bundel, zal hem zelf aanschaffen.

Geplaatst door: Adriaan Krabbendam | 3-6-11 om 0:11

"Toch mag Leusink van mij de volgende keer wel een toontje lager zingen."

Kunnen weinig hebben, die critici van tegenwoordig.

Geplaatst door: RHCdG | 3-6-11 om 4:15

@Krabbendam: Aanschaffen? Missie geslaagd.
@ RHCdG: Ze kunnen wel veel hebben, maar ze vinden ook overal iets van, dat zal het zijn.

Geplaatst door: Abe de Vries | 3-6-11 om 9:06

Recensie Joop Leibbrand op Meander

http://meandermagazine.net/wp/2011/06/die-lieverd-zei/

Meander / literair e-zine, sinds 1995
(s). Jane Leusink - Tot alles goed strak staat
Die lieverd zei
door Joop Leibbrand
Jane Leusink
Tot alles goed strak staat
Uitgever: Uitgeverij kleine Uil
Jaar: 2011
ISBN: 9789491065057

Jane Leusink gaf haar vierde bundel als titel mee Tot alles goed strak staat. Zou de lezer vergast worden op de zegeningen voor het vrouwenlijf van gezondheidskuren en fitnesstrainingen, of misschien van liposuctie en botoxbehandelingen? Fantasie heeft maar een enkel woord nodig om op hol te slaan, maar uiteraard blijkt het anders te zitten.
Nogal wat gedichten in deze bundel hebben een poëticale lading, zoals ‘Wat dacht je dan ik hou’, waarin beschreven wordt hoezeer de ik-figuur gesteld is op ‘het op orde houden van spulletjes‘, zoals bijvoorbeeld de antieke schommelstoel met biezen zitting van ‘oma Jet‘. Ze droomt erover, hij zit in haar ‘rommelige hoofd‘, en hoewel de stoel al lang weg is ‘(de opkoper stond erbij te juichen)‘, is het een extra reden om hem goed te bewaren, omdat het eigen bestaan afhangt van de dingen die er altijd geweest zijn. Vandaar: ‘ik zit elke avond te zwoegen/ oefen het maken/ trek biezen door gaatjes steek er meteen/ houtjes achter tot alles goed strak staat/ pas als alles gedaan is haal ik ze los.‘
Niet uitgesloten dat Leusink in haar vrije tijd aan handvaardigheid doet, maar dit lees je toch in de eerste plaats als een adequate beschrijving van wat ze als ‘ploeterende’ dichter doet: oefenen, het in de vingers krijgen, verbanden vlechten, ervoor zorgen dat alles klopt, dat het werk dankzij de vaste orde zo ’strak’ staat, dat het alle gewicht kan dragen.

De behoefte aan ordening blijkt in Tot alles goed strak staat zeker ook uit het vaste grondpatroon dat de bundel meekreeg. Er zijn acht betitelde afdelingen met telkens drie gedichten, die voorafgegaan worden door van 1 t/m 8 genummerde cursief gezette gedichten onder de titel ‘Het gedicht is een werkwoord’, een cyclus over het schrijven van poëzie. Het eerste gedicht is daarin tamelijk expliciet:


1. Het gedicht is een werkwoord

Vandaag zijn wij kneedbare zinnen die
kieren forceren voor wat ook of ooit:
voor het hele idee van mixen wat boeide
de herrie bewerken, het gras snoeihard aan

[...]

in de wankele zekerheid dat alles
van vorm is gemaakt op die morsige plek
in je hoofd met tochtige hoeken vol gedichten
van voor ze dat waren en je wist het niet
of ze uit gingen komen (in weelderig licht
van de maan of de tas van de postbode).

Vrijwel elk gedicht van deze cyclus begint ermee dat een ‘wij’ (een soort pluralis majestatis) in een bepaalde situatie wordt geplaatst: ‘Vandaag wij geven het toe hebben we/ een wild woekerende tuin bij de hand‘ (2), ‘Of zijn wij vandaag het geluid van hoog land/dat zucht onder opgedolven klei van elders‘ (3), ‘Morgen zijn wij geen twijfel mogelijk/ de deuren van luchthavens‘ (4). Wat volgt kan metaforisch gelezen worden als beeld voor het schrijfproces, voor inspiratie en stofvinding, maar dat dan niet op de simpele manier van beeld en toepassing van het beeld. In dat keurslijf laat Leusink zich niet dwingen, daar is haar aanpak te vrij voor. Ze verrast in bijna elk gedicht, geen moment is zij saai of voorspelbaar, maar maakt wel duidelijk dat dichten hard werken is, omdat datgene wat zich aandient, eerst toegankelijk gemaakt moet worden. ‘Hoe dan ook een dicht gedicht vandaag/ helaas potdicht zweet de zwangere vrouw/ met het puntje van haar tong/ tussen haar lippen‘.

De acht driedelige reeksen zijn een feest om te lezen. Het is krachtige poëzie, rijk van taal, gevarieerd van inhoud, soms glashelder en soms raadselachtig, op een gedoseerde manier persoonlijk, altijd intrigerend. En er spreekt een bepaald zelfvertrouwen uit, dat maakt dat Leusink ook dúrft te schrijven, de ruimte neemt – veel gedichten zijn bladvullend.

‘Onderdak’, de eerste afdeling, legt de vermoedelijke basis van waaruit al het andere geschreven kon worden: een vaste, verrijkende liefdesrelatie, waarin onheil, onrust en onzekerheid haast bezwerend onschadelijk worden gemaakt. ‘het komt goed/ en anders komt het goed ik hou van je‘, staat er in het eerste gedicht.
In ‘Bewolkte tijd’ gaat het om afscheid. In het eerste gedicht van een dorp, waarschijnlijk Leens, waar ze geruime tijd gevestigd was en waarover ze zegt ‘Je slenterhaast er in een jaar of tien doorheen‘. In de twee andere gedichten staan gestorvenen centraal. Het ene is een erg mooi in memoriamgedicht voor ‘een waarachtige amazone‘, het andere is toegeschreven op het Egidiusmotief.
‘Het gras in de raai’ beschrijft in twee gedichten de impact van familieleven (’Feind hört mit‘, ‘de grazende orde van een onzichtbare waarheid‘). Het derde, ‘Toen het ging kraken in de structuren’, dat eerder verscheen in de Groninger verzamelbundel De wierde van Wierum, laat de wierde vorm krijgen terwijl het gedicht zich al het ware zelf opgraaft. Heel ingenieus gedaan.

Omdat de tot hier gevorderde lezer wel even een adempauze verdient, en de bundel ook wel wat lucht kan gebruiken, biedt Leusink in de vierde afdeling, ‘Hemelwaarts’, een drietal pantoens, die ze citaten meegeeft van achtereenvolgens T.S. Eliott, Houellebecq en Prévert. De eerste, met een titel die sterk aan Fritzi ten Harmsen van der Beek doet denken (aan de dichteres van Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten wordt later in de bundel nog eer bewezen), is verreweg de beste:


Over het sterven van Koepoes met het sterke hart

Met onze Koepoes naar de dierenarts die lieverd zei
Het oude lichaampje tot op de botten uitgedroogd
Het zakje botten gaf hij de narcosespuit
Na 5 minuten de injectie van de dood

Het oude lichaampje tot op de botten uitgedroogd
Ik aaide Koepoes, het duurt en duurt, je bent nu bijna vrij
Na 5 minuten de injectie van de dood
Het hartje klopte nog, de dokter gaf een nieuwe spuit

Ik aaide Koepoes, het duurt en duurt, je bent nu bijna vrij
De dokter zei: die heeft al voor een hond van 40 kilo
Het hartje klopte nog, de dokter gaf een nieuwe spuit
De adem stokt, ziel kruipt terug en strekt zijn pootjes uit

De dokter zei: die heeft al voor een hond van 40 kilo
Het zakje botten gaf hij de narcosespuit
En adem stokt, ziel kruipt terug en strekt zijn pootjes uit
Met onze Koepoes naar de dierenarts die lieverd zei.

Op een volkomen natuurlijke manier wordt hier door verschuiving en vertraging de lineaire tijd doorbroken, is al geweest wat nog moet komen, staat stil wat voorbijgaat. Knap.

Afdeling vijf draagt de titel van de bundel. Het is een reeks gelaagde gedichten die het letterlijke speelveld zijn van de kracht van herinnering en verbeelding, met een diepe reflectie op de grens tussen fictie en werkelijkheid waarin het dichten zelf centraal staat. Opmerkelijk is hoe Leusink de titels hier uitbreidt met een aparte, cursieve strofe die dus nog aan het gedicht voorafgaat. ‘Tegenwoordig trek ik er in woorden op uit’, is de titel van het eerste gedicht, en daaraan voegt ze toe: ‘die extra veel ruimte innemen als water of schuivende/ wolken in de natuur van een altijd durende roman/ die dan achteloos een luxe dingetje loslaat/ van lang geleden maar dat puntgaaf/ het heden indraagt‘. Het is een adequate omschrijving van wat er in deze poëzie gebeurt: ieder gedicht is een puntgave sequentie, een taalding van louter luxe.

De laatste drie afdelingen, waarin ze steeds persoonlijker gaat schrijven, houden het niveau moeiteloos vast.
In ‘Flexibele plekken’ gaat het achtereenvolgens over het afscheid van een levensfase, de onvermoede gevolgen van een armbreuk en een nieuw, moeilijk begin waar Erato – altijd weer de poëzie – haar doorheen zal helpen.
‘Brood en mes’ opent met ‘Afrekenen’, dat beschrijft hoe lezen en schrijven geblokkeerd kunnen worden door het besef iemand te missen. Vanwege het noemen van de naam Gerben, wordt de lezer sterk in de richting van C.O. Jellema gestuurd, over wie Leusink eerder schreef. Het slot luidt: ‘waarom is het lijden als het geluk je kunt er niet bij// wie brengt het naar zijn plaats/ zeg op! haar hart en nieren willen het weten// in verstand heerst de oogklep/ in haar neusholte ruist het en ruist het.’ Je proeft hier een heftigheid die even aan het werk van Anna Enquist doet denken. Ook voor de volgende twee gedichten geldt dat. In ‘Vakantie’ is er een zij die alles nader moet bezien, alles nieuw wil maken; ‘ze verlost woorden van de dingen waar ze over gaan:/ het mes van het mes/ het brood van het brood/ [...] opgelucht ontdoet ze zich van zichzelf/ tot boven haar armen tot boven haar hoofd‘. ‘Onder alles uit’ biedt in drie delen een indringend zelfportret van een zij die van zichzelf weet een vat vol tegenstrijdigheden te zijn. Iemand die altijd buiten de perken wil, vooral altijd wíl, die altijd gereed staat om haar kansen te grijpen, ruimte en tijd naar haar hand te zetten en toeval ‘koud’ te maken. Iemand met maniakale precisie, maar emotioneel een vergiet, want al bij trivialiteiten heftig ontroerd. Én als iemand die alles waarvoor ze staat zomaar impulsief onderuit kan halen op een manier die versteld doet staan:


eventueel is het mogelijk dat ze op een avond
zonder duidelijke reden haar ogen sluit zich stevig
vasthoudt aan de tafel sjort trekt en
een sneeuwwit laken onder alles uitrukt.

De bundel besluit met ‘Inbraak’, met daarin de gedichten ‘Geen Medea ben ik’, ‘Kassandra’ en ‘Inbraak’. De eerste twee stonden in een voorpublicatie in Meander, het laatste is een alleraardigst in memoriamgedicht voor F.H.v.B., die naast de bundels Geachte Muizenpoot en Kus of ik schrijf ook de verhalenbundel Neerbraak schreef.

Sinds haar debuut is Jane Leusink eigenlijk alleen maar beter geworden. Met deze bundel bewijst zij dat ze is uitgegroeid tot een van de toonaangevende dichters van ons taalgebied.

***
Jane Leusink (Velp, 1949) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde en enkele jaren kunstgeschiedenis Met enkele korte onderbrekingen was zij van 1975 tot 1995 werkzaam aan het Spinozalyceum te Amsterdam en aan de faculteit Cultuurwetenschappen van de Open Universiteit. Van 1995 tot 2003 had ze een eigen taaladviesbureau en daarna dreef ze met een compagnon in Leens een exclusief restaurant. Momenteel is ze docent aan de Schrijversvakschool Groningen.
Haar debuut was Mos en gladde paadjes, in 2003 bekroond met de C. Buddingh’-prijs voor het beste poëziedebuut van dat jaar. In 2005 verscheen Erato en in 2008 Er is weinig aan de lente veranderd.