zondag 27 december 2015

Bunt Blogt: Een grazende streep in de lucht (Jane Leusink)

Bunt Blogt: Een grazende streep in de lucht (Jane Leusink): Niet minder dan tien afdelingen telt Een grazende streep in de lucht , de nieuwe dichtbundel van Jane Leusink . Sommige afdelingen bestaa...

Een grazende streep in de lucht (Jane Leusink)


Niet minder dan tien afdelingen telt Een grazende streep in de lucht, de nieuwe dichtbundel van Jane Leusink. Sommige afdelingen bestaan uit maar twee gedichten en eentje zelfs uit maar een enkel gedicht, maar dat is dan wel 'Melief', een liefdesgedicht dat over de grenzen van leven en dood heen reikt.

Het is een gedicht om te lezen en te herlezen en elke keer blijf ik weer even hangen bij de zin 'Je ligt maar mee, je ligt maar mee, melief.' We kennen het meezitten en het tegenzitten, maar hier gaat het om het werkelijke liggen, wat we met rust en inactiviteit associëren. Maar onze associatie is te beperkt, laat Leusink zien.

En verderop:
Melief, ik ben opgehouden me langer op die grond van jou te werpen
met in mijn neusgaten aarde aarde, maar laat in mijn blessuretijd
nog vaak een meisjesboodschap achter: melief melief melief.
Ook dat 'aarde aarde' is treffend. Ik moest natuurlijk denken aan 'schoonheid schoonheid' in het beroemde citaat van Lucebert, maar ook aan de twee neusgaten die verstikkend vol zitten met de aarde waarin de geliefde rust. Juist door het te ontkennen ('ik ben opgehouden') wordt het beeld opgeroepen.

'Melief' is een heftig gedicht, dat ik toch met een glimlach kan uitlezen, wat veroorzaakt wordt door het slot. De laatste strofe gaat over de monologue intérieur, waarvan gezegd wordt: 'die is zó nep, vermijd die als de pest daarginds'.

Daarmee is ook meteen iets gezegd over het dichten, dat dus echt iets anders is dan het in jezelf praten. Gedichten zijn gericht op de ander, niet alleen als ze schreeuwen, maar ook als ze mompelen of fluisteren.

Er komt meer rouw voor in Een grazende streep. Bijvoorbeeld in de afdeling 'Rouw op de werkvloer'. De titels hebben iets afstandelijks: 'Factoren die het rouwproces beïnvloeden', 'Meten of het rouwproces normaal verloopt' bijvoorbeeld. Alleen het woord 'rouwproces' al!

De afstand wordt nog benadrukt doordat de hoofdpersoon niet een 'ik' is, maar een 'zij'. Sommige dingen zijn blijkbaar zo groot dat je even afstand moet nemen om ze te kunnen zien. Het tweede gedicht eindigt met:
Ze vindt het hooguit raar nu ook rouw haar verlaat, nee
in de steek laat, het komt toch hard aan, zegt ze
harder nog na veertig seizoenen, hoe is het mogelijk.
Ze walgt van haar kleverige adem,
ze walgt van haar haren zonder vaste strijkrichting
ze trapt op haar herinneringen tot ze loslaten
ze slikt, hoe slikt ze het door?
Is het doel van rouwen over het verlies heen komen? Als het rouwen minder wordt, maakt dat dan ook dat het verlies minder is en mag dat eigenlijk wel? De 'zij' heeft het gevoel dat rouw haar in de steek laat en dat komt hard aan, na tien jaar.

Maar Leusink schrijft niet 'tien jaar', maar 'veertig seizoenen'. Het zijn geen kruisjes op de kalender, het is tien keer een jaar lang door de seizoenen heen gaan, weer de groene blaadjes aan de bomen zien verschijnen of weer de bladeren zien vallen en de takken kaal zien worden.

Over elke regel in dit gedicht is veel te zeggen, bijvoorbeeld over de haren 'zonder vaste strijkrichting'. In zo'n formulering woelt van alles mee. Verwarring, niet alles op orde hebben, maar ook de vraag of er wel over de haren gestreken wordt.

Het achter je laten van herinneringen is bijna gewelddadig en het is ook nauwelijks te doen. Als het al bijna niet door te slikken is, hoe is het dan te verteren?

De cyclus eindigt met een citaat uit Psalm 90:
U vaagt ons weg als slaap
in de morgen, als opschietend gras
dat ontkiemt in de morgen en opschiet
en 's avonds verwelkt en verdort

(in het gras aan je voeten scharrelt een engel)
Gras is een bekend vanitassymbool. In de kerk waar ik als kind met mijn ouders heen ging, werd altijd psalm 103:8 gezongen als er een gemeentelid overleden was: 'Gelijk het gras is ons kortstondig leven'. Maar hier heeft niet het verwelkende en verdorrende gras het laatste woord, maar de scharrelende engel in gras dat ik mij als sappig en groen voorstel.

De laatste afdeling in de bundel heeft als titel 'Gras'. Vooraf gaat een motto: 'Jeder stirbt für sich allein'. van Hans Fallada. Het is een omkering van Romeinen 14 : 7: 'Niemand van ons leeft voor zichzelf, en niemand van ons sterft voor zichzelf.'

De cyclus 'Gras' bestaat uit twee lange, gedichten, die weer in 'hoofdstukjes' zijn verdeeld. Beide gedichten hebben de titel 'Mijn eeuw'. Het eerste gedicht speelt zich af in de negentiende eeuw: 'Mijn eeuw, de negentiende, uitgegroeid tot de eeuw / van de besmettelijke ziekten.'

Ik had dan ook verwacht dat het zou starten in 1826, toen in Groningen een paar duizend mensen gestorven zijn aan wat wel de Groninger ziekte wordt genoemd. Maar het begint in 1856, waar we lezen dat een heel gezin werd weggevaagd.
Waar was het oog van God dat de natte weilanden, de berooide
stoppelvelden wel met najaarsstormen bleef bestoken, maar
de mensen ja geen verstand inblies, het benul voor zichzelf hield.
Dat 'ja' maakt het gedicht ineens Gronings, tenminste voor mijn gevoel. In dit gedicht gaat het niet alleen om de gestorvenen, maar ook om het lijkenhuisje/baarhuisje op de begraafplaats van Zuurdijk. Dat werd uiteindelijk gebouwd. Al had het nog wel wat voeten in de aarde, zou ik geschreven hebben, als het niet zo woordspelerig zou klinken.

Het tweede gedicht speelt zich af in de twintigste eeuw. Het baarhuisje is vervallen en moet gerestaureerd worden, wat tegelijk een 'rouwherstel' zal zijn:
Wij denken aan onze doden opdat zij geen twee keer stervendenken is een benul dat je niet voor jezelf mag houden. Ga dusminstens drie jaar lang de rijen langs, neem eten en drinken mee.Geef het door aan je zonen, je dochters opdat zij hethún zonen, hún dochters en die-
In de cyclus 'Gras' trekt Leusink zich weinig aan van de scheiding tussen poëzie en proza. Het staat natuurlijk deftig als ik zeg dat ze de grenzen van de genres verkent, maar ik vermoed dat ze er domweg geen boodschap aan heeft: je kiest de vorm waarvan je vindt dat die werkt en hoe dat genoemd moet worden, maken anderen maar uit.

In de cyclus 'Sobibor 1943' staat bijvoorbeeld 'Het leek een stralende zomerdag', dat eruitziet als een gedicht, maar 'klinkt' als proza. Ik moest daarbij ook denken aan wat Hellema boven een verhaal zette in de bundel waarmee hij debuteerde: 'Wie hier literatuur van maakt, is een zwijn'. Ook die tekst speelde zich af in een concentratiekamp. Misschien moest het verhaal van Toivi daarom zo prozaïsch (maar dat is het verkeerde woord) verteld worden.

Er is niet alleen veel dood in Een grazende streep in de lucht, maar ook veel leven. Verschillende keren komen er kloppende harten in voor, er worden baby's geboren, er zijn kleinkinderen, vol van pril leven, die aandacht vragen. In het tweede gedicht van 'Gras' komt zo'n kleinkind voor en ook aan het eind van de serie 'Rouw op de werkvloer'.

Dat gedicht begint als volgt:
Op een dag drijft een pluimstaartig kind op zijn schelp
naar je toe. Het staat als een kaars, wil alles geven
alles horen - je hoort het gras als een gek gaan groeien.
 Ja, ja, Botticelli, natuurlijk, maar dat schilderij gaat ook over een geboorte, een begin van leven. Het kind (dat ik voor het gemak als kleinkind heb geïnterpreteerd, omdat het aan is komen drijven en niet naar buiten geperst hoeft te worden) is ook de scharrelende engel die ik al eerder noemde. En weer het gras natuurlijk, dat 'als een gek' groeit en daardoor het tegengestelde is van  vergankelijkheid.

Er is veel over Een grazende streep in de lucht te zeggen, maar er moet voor de koper nog wat te ontdekken overblijven. Er staan ook gedichten in die me te gelegenheidsachtig zijn, zoals 'Liefdesgedicht voor een lege etalage'; die gedichten had ik kunnen missen. Maar een dichter verdient het om op het beste van zijn werk beoordeeld te worden en dat beste is veel in deze bundel.

Tot slot wil ik nog een compleet gedicht citeren. Het wordt 'Herfst'. Herfst is gewoonlijk de tijd van verval en ondergang en dat ligt ook hier wel op de loer. Er staat niet dat de man en de vrouw het water aan de lippen staat, maar die betekenis wordt in de eerste strofe ook opgeroepen en niet voor niets staat er: 'het deert'. Er breken muren en appels vallen uit de boom. Ja, zo gaat het, in het seizoen, in het leven.

Maar het wordt wel gevierd in dit gedicht. Er wordt gezoend, er wordt wijn gedronken, van de bout gegeten en aan het eind is er het nieuwe leven, het kind dat het hele leven nog door moet gaan. Een gedicht om vaak te lezen, zoals zoveel gedichten in deze bundel.
Herfst
Een man en een vrouw staan met water aan hun lippen
in het meer en het deert. Om beurten duwen ze 
elkaar onder terwijl ze zoentjes en zoenen
de hond er een psalm over componeert. Ze zingen
dat we moeten zijn zonder zoveel willen erbij, lala
tot in het kwadraat, daar draait alles om. Dus
zwemmen ze zeven rondjes om het huis.
Als alle muren breken drinken ze een slok rode wijn
eten gretig van de bout die de man heeft bereid
van een lam uit zijn kudde. Een herfst leunt
onhandig tegen voegen en valappels. Dan
schreeuwt het kind uit zijn dorstige verte om melk
uit de borst van zijn moeder. Want het moest
tegen bergen oproeien, de meren vielen
droog en het moest zijn bodem nog vinden.

donderdag 24 december 2015

Liter 80 is uit!

Liter 80 is uit! Met Liter de Kerstdagen door…
…met gastschrijver Les Murray, kunstenaar Elsbeth Cochius en een mix aan proza en poëzie

De Australische Les Murray is in 2015 gastschrijver van LiterLiter 80 bevat recent geschreven en nergens elders gepubliceerde gedichten, vrolijk en ontroerend. 

Proza
Hans Werkman 
publiceert binnenkort een novelle; Liter publiceert alvast een fragment in de vorm van het verhaal ‘Naar Zutphen’. Ook van de Duitse Esther Magnis verschijnt een deel van haar nieuwste werk.Dingeman van Wijnen vertaalde de roman die uitkomt onder de titel Meintijteer. 

Naast fictief proza bevat Liter 80 ook twee essays: John van Eck leest en bepeinst Come Hither van De La Mare, terwijl Johan Goud zich buigt over spot en humor in literatuur: ‘Christelijke theologen hebben noodgedwongen en gaandeweg wat meer gevoel voor humor ontwikkeld.’
Beeld
Kunstenares Elsbeth Cochius onderbreekt de gevarieerde tekstbijdragen in dit nummer met een portfolio, bestaande uit ‘gekerfde poëzie’.

Poëzie
Naast de poëzie van Les Murray bevat Liter 80 ook gedichten van Robin KramerRuben Hofma en Bert van WeenenBenno Barnard draagt een nieuwe aflevering van zijn poëziedagboek aan.

En verder een vol en sterk nummer van Liter: Simon Garfield, Marieke Rijneveld, Lo van Driel, Désanne van Brederode, Jaap Goedegebuure en Joost Zwagerman.
---
Op Leesliter.nl gebeurde er sinds het verschijnen van Liter 79 weer het een en ander, zoals de publicatie van gedichten een recensies. Daarnaast rondden Stevo Akkerman en Len Borgdorff hun briefwisseling over christelijk schrijverschap af. Deze briefwisseling vormt een mooie inleiding op het thema van de CLO-literatuurdag, mede door Liter georganiseerd: ‘Wat drijft de schrijver? Over geloof in literatuur.’ Deze dag wordt op 19 maart 2016 in Veenendaal gehouden; reserveer de datum vast!
Volg Liter ook op internet:
Website: http://www.leesliter.nl

Facebook: http://www.facebook.com/#!/literairtijdschrift.liter
Twitter: http://www.twitter.com/LeesLiter


dinsdag 22 december 2015

'Knellschuh, willst du mich heiraten?' Nieuw gedicht.In: STAD Magazine, december 2015




Interview gemaakt door oud-stadsdichter van Groningen Ronald Ohlsen. Het gedicht heet: 'Overpeinzing vanuit een Gronings stadsappartement' en het gaat over skiën van de zwarte piste: 'Knellschuh, willst du mich heiraten?'
STAD is een glossy, glimmend, met mooie foto's. Te verkrijgen in de boekhandel.


maandag 21 december 2015

Knellschuh, willst du mich heiraten? In: Stad, glossy van de stad Groningen

In het decembernummer van Stad (de glossy van de stad Groningen) verscheen een nieuw gedicht met de zich steeds herhalende regel: 'Knellschuh, willt du mich heiraten?'. Het interview erbij is van de hand van oud-stadsdichter Ronald Ohlsen.

Knellschuh, willst du mich heiraten?

In de glossy Stad (decembernummer) staat het gedicht met de regel: 'Knellschuh, willst du mich heiraten?' Ronald Ohlsen schreef het interview erbij. Te verkrijgen in boekwinkels!

vrijdag 18 december 2015

Recensie Reformatorisch Dagblad - Klaas Fraanje

http://www.refdag.nl/boeken/waar_leegte_leidt_tot_uitzicht_1_952682



9-11-2015

Recensie Ommelander Courant - Janny de Weijs

Over het juiste gebruik van woorden-Ommelander Courant, oktober 2015

Janny de Weijs

Jane Leusink weet het nog, het moment waarop ze door de ‘muze’ werd bezocht. Het was omstreeks 1994. Ze zat ’s avonds in de auto op weg naar huis en luisterde naar de radio. Opeens hoorde ze een stem de volgende zin uitspreken: ‘Het is rustig hier op het eiland.’ Zeven, tamelijk alledaagse woorden. En toch raadselachtig.
“Die zin appelleerde aan iets echts”, herinnert Leusink zich. “Het voerde me terug naar Suriname, waar ik daarvoor een tijdje was geweest – ik weet niet eens meer waarom. Maar het was vooral een merkwaardige gewaarwording. Ik werd gegrepen door iets taligs. Het was een ervaring die ik niet eerder zó bewust had meegemaakt.”
Thuis zette ze de zin op papier. En de dagen daarna groeide er een gedicht uit.
Zie daar haar poëtica in een notendop, of althans een glimp op die poetica. De gedichten van Jane Leusink (Velp, 1949) komen niet linea recta voort uit een anekdote, herinnering, gevoel, gelegenheid of beeld. Ze rijzen op de eerste plaats op uit de taal. Soms is een zin in de krant al voldoende als aanzet. Soms gebeurt het na woorden die ze bij toeval opvangt, op een bankje in het park.
 “Ik las in de biografie van Vasalis dat zij op haar gedichten zat te wachten, alsof die ineens te voorschijn konden komen”, vertelt ze. “Ik werk met een boekje waarin ik mooie zinnen noteer. Bij mij gaat er een besluit aan vooraf. Soms moet ik er dan ook nog voor op reis, research plegen. Bij mij is het een kwestie wíllen schrijven. Je moet voor een gedicht goed kunnen zitten.”
Leusink was de vijftig  gepasseerd toen ze als dichter debuteerde met de bundel Mos en gladde paadjes; ze kreeg er in 2003 de C. Buddingh’-prijs voor. In 2005 volgde Erato, in 2007 was ze betrokken bij de C.O. Jellema-hommage Kwam iemand in de tuin vanmiddag, in 2008 kwam de bundel Er is weinig aan de lente veranderd en in 2010 was ze mede-samensteller van De wierde van Wierum (2010).

De publicatie van Tot alles strak staat, nu twee weken geleden, maakt haar tot een van de meest productieve dichters in Noord-Nederland. “Ik heb heel lang gedacht dat ik een lezer was, geen schrijver,” zegt ze. “Van studenten Nederlands – ik heb begin zeventig Nederlands gestudeerd – werd gezegd dat het allemaal mislukte dichter waren. Ik was diep onder de indruk van die mededeling. Het idee dat ik mij zou durven meten met Kloos, met Slauerhoff, met Nijhof…”
Na de studie volgde het echte leven: een man, werk, kinderen, verhuizingen, een moestuin. Begin jaren negentig zette ze een punt achter haar werk voor de Open Universiteit en volgde een periode van zelfonderzoek. “Toen ben ik serieus gaan schrijven. Toen ontdekte ik hoe ik voorbij de rare particuliere aanleidingen kon komen als de dood van het konijn en de ziekte van een vriend.”
Wat ze schreef, bleek beter dan ze zelf dacht. Toch voelde Leusink zich aanvankelijk als late dichter een zij-instromer. “Het deed denken aan wat ik meemaakte tijdens een studie kunstgeschiedenis: de docent is vooral geïnteresseerd in de jonge student, die hij nog kan vormen. Oudere studenten worden minder serieus genomen. Het is iets ongrijpbaars. Alsof je op latere leeftijd niet echt interessant bent. Gelukkig ben ik dat stadium voorbij.”
Wat heet: inmiddels staat ze voor de klas, als docent poëzie bij de Schrijversvakschool in Groningen. “Toen ik was gedebuteerd, wees iemand mij op het gebruik van verboden woorden in mijn gedichten, zoals ziel, pijn en verlangen. Ik had ergens het woord strelen gebruikt. Een echte dichter zou voor aaien hebben gekozen. Nu mag ík het juiste gebruik van verboden woorden uitleggen. Dat het er om gaat ze bewust te gebruiken, op het juiste moment en de juiste plaats.”  
De geest is uit de fles. Tot alles strak staat vormt het bewijs, met lange gedichten, met veel woorden en veel aandacht voor ordening en structuur. “Ik ben geïnteresseerd in wat taal vermag, in ritmes en klankkleur, in het moment waarop de taal communiceert”, zegt ze. “Vergelijk het met de eerste streken van een schilder op het doek: wat er dán gebeurt. Je kunt als dichter wel van alles vooraf willen bedenken, maar het gedicht zelf heeft ook wat te vertellen.”
Boek

De bundel Tot alles strak staat van Jane Leusink is verschenen bij uitgeverij kleine Uil. Prijs 15 (64 blz.). Zie ook http://janeleusink.blogspot.com/

Eppie Dam in Dagblad van het Noorden: lijstjestijd!

Eppie Dam in Dagblad van het Noorden


woensdag 2 december 2015

Wie hier binnentreedt. Nieuwe bundel Hedwig Selles



Afgelopen zaterdag was ik op de presentatie van de nieuwe bundel van Hedwig Selles Wie hier binnentreedt. Verschenen bij de Antwerpse uitgeverij Vrijdag, maar door Piet Gerbrandy ten doop gehouden in het Boekenhuis Zwolle.
  
Laat varen alle hoop, dicht je automatisch Dante's Inferno achterna als je Wie hier binnentreedt in je handen hebt. Zo niet Selles: 'Wie hier binnentreedt doet eerst een wens', is de titel van het eerste gedicht. Heb je je wens gedaan en ben je eenmaal de deur door, dan valt werkelijk alles van je af en kun je je volledig open stellen voor het vitale drama dat Selles je met grote voortvarendheid en de nodige zelfspot toont. Zo kom je niet alleen in Jungle terecht: 'Ik had een stukje regenwoud gehuurd, het laatste dat er was', maar ook in Mesopotamië. Niet alleen bij Waterschepselen, Angry birds en Inhalige vliegen, maar ook bij de Zuster van Winnetou: 'Het is zomer/maar nog niet de moeite waard om verliefd te worden/een beperking die beschermt/ tegen een roofdier met de goede manieren.'

 Ik citeer uit Gerbrandy's mooie inleiding:
'Dat is een constante in de bundel, waar een stem zonder illusies, doordrongen van de eindigheid van het leven, maar met des te meer warmte, zoekt naar liefde en betekenis in een wereld waaruit God zich heeft teruggetrokken (‘daarboven is er niets’) en de beste vrienden soms honden, vleermuizen en ganzen zijn'. 




 Hedwig Selles met uitgever Rudy van Schoonbeek
          Piet Gerbrandy

Hond mocht ook mee'De hond bind ik aan een paal/terwijl                                                                                          ik me door dit liedje loods' 
                                                                   (Vinex Vallei)


                                                    Remco Ekkers en Wim van Til

zaterdag 21 november 2015

Over Onbegonnen werk. Recensie van de receptie van het werk van F. Harmsen van Beek (Fritzi) II


Recensie: August Hans den Boef en Joost Kircz – <em>Onbegonnen werk</em>

Recensie: August Hans den Boef en Joost Kircz –Onbegonnen werk

Fritziana?
Onbegonnen werk, een casestudy, is het verslag van de receptie van het gehele oeuvre van de dichteres F. Harmsen van Beek. Teleurgesteld over de geringe respons die In goed en kwaad, het verzameld werk bij verschijnen in 2012 kreeg, besloten Den Boef en Kircz tot een onderzoek naar alle publicaties (300) over het werk van de dichteres. Dat levert nu, in 2015, een bij tijd en wijle spannende speurtocht op, een zoektocht naar feiten en fouten: de moeder van de dichteres heet níét Langerer maar Langeler, de dichteres heeft in 1963 níét de poëzieprijs van de stad Amsterdam gekregen.
Onbegonnen werk Den Boef KirczHet was de auteurs ook opgevallen dat zoveel recensenten biografische gegevens (levenswandel, financiële en amoureuze situaties) inzetten waar je analyses en interpretaties van de poëzie zou verwachten. Fritziana hebben de auteurs die biografische prietpraat nu genoemd, vaak geuit door recensenten die haar vertrouwelijk aanduidden met haar voornaam ‘Fritzi’. Ja, Harmsen van Beek was een mooie, charmante vrouwelijke vrouw met een kleurrijk leven. Aad Nuis valt al in 1965 hard uit tegen dit type recensenten.
De recensies over Muizenpoot (er zijn er dertig verschenen bij zes herdrukken) blijken overwegend positief, ze noemen aanvankelijk geen of slechts lovende biografische details, die dan uiteraard wél seksistisch van aard zijn (L.Th. Lehmann – 1965). Extreme dieptepunten ontstonden door een artikel in de Haagse Post (1965) en, veel later, door het boek Jagtlust(1998), deze hadden op de receptie van het werk weliswaar een heftig, maar ook weer wegebbend effect. De dichteres werd er echter blijvend door geframed, om het maar eens eigentijds uit te drukken.
Onvermogen tot het werk door te dringen verwoordden al die recensenten overigens wel. Harmsen van Beek schreef gewoon moeilijke gedichten voor een generatie critici die gericht was op interpretatie, synthese, begrip en een coherente betekenis. Het feit dat Merlyn met zijn credo dat alleen het werk ertoe doet en dat men af dient te blijven van de persoon van de auteur (Fens, Schippers) heeft ongetwijfeld bijgedragen aan Harmsen van Beeks literaire reputatie in positieve zin (stop het geroddel; lees!).
Uiteindelijk gingen recensenten de dichteres toch meer en meer zien als schepper van slechts één werk Geachte Muizenpoot met Piet Gerbrandy in De Groene (6-2012) als voorlopig sluitstuk. Waarop de vraag rijst of je een auteur, teneinde die een plek binnen de canon te geven, beoordeelt op zijn slechtste, dan wel zijn beste werk. In het geval van Harmsen van Beek: een niet geslaagde tekst in Neerbraak? Een belachelijk gedicht in Kus of ik schrijf? Het zal wachten zijn op de biografie van Maaike Meijer (2018) voor het eindoordeel. Harmsen van Beek was een multitalent, zelf een totaalkunstwerk. Wat mij betreft. Ze kwam zowel binnen als buiten de poëzie tot grote prestaties. Weinig recensenten bleken in staat haar activiteiten op het gebied van de beelden kunst te beoordelen, weinig recensenten deden daartoe serieuze pogingen. Lees dus In goed en kwaad (lees ook mijn uitvoerige bespreking elders op Tzum).
Annie van den Oever (2003) komt er bij de auteurs bekaaid af. Vonden zij het onbegonnen werk haar op alle fronten logge dissertatie serieus te nemen? Van den Oever heeft ervoor gezorgd dat het werk van F. Harmsen van Beek binnen een theoretisch denkkader werd geplaatst. Het Russisch Formalisme met auteurs als Ejchenbaum, Bachtin, Sjklovsky bleek voor linkse literatuurwetenschappers in de zeventiger jaren een echte inspiratiebron. Dat wij die inmiddels afwijzen of niet meer zo nodig hebben, doet daar niets aan af. Bovendien geeft Van den Oever interessante en grondige analyses van het werk en plaatst zij dit in de toenmalige literaire traditie als afwijkend, tegendraads en averechts. Zij verafschuwt het ge-‘Fritzi’ (haar term).
Hopelijk leggen Den Boef en Kircz zich niet neer bij het voorlopig finale oordeel van Gerbrandy. Maaike Meijer zal dat zeker niet doen. Daar wachten we dus maar op.
Jane Leusink
August Hans den Boef en Joost Kircz – Onbegonnen werk. Uitgeverij kleine Uil, Groningen. 120 blz. € 19,95.

Onbegonnen werk
Onbegonnen werk€ 19,95
Onbegonnen werk




http://www.tzum.info/2015/11/recensie-august-hans-den-boef-en-joost-kircz-onbegonnen-werk/




Over In goed en kwaad en Onbegonnen werk. Recensie van de receptie van het werk van F. Harmsen van Beek (Fritzi) I

Essay: Over F. Harmsen van Beek – <em>In goed en kwaad</em>

Essay: Over F. Harmsen van Beek – In goed en kwaad

Die kus zonder gezicht
Van F. (Fritzi) Harmsen van Beek (1927-2009) verscheen op 23 mei van dit jaar het verzameld werk onder de titel In goed en kwaad. Op dezelfde dag werd haar gehele archief door de erfgenamen, tevens medebezorgers, overgedragen aan het Letterkundig Museum. Het programma Nieuwsuur besteedde aandacht aan deze gebeurtenis en via de website zagen en hoorden we de dichteres ook voordragen, natuurlijk het beroemde gedicht dat de eerste bundel (1965) zijn titel verleende: Geachte Muizenpoot (met de toevoeging en achttien andere gedichten) en De Verdoolde Kus. Dat laatste is overigens niet opgenomen in het verzameld werk. Het verscheen als rijmprent bij Thomas Rap (1967) en werd later opgenomen in het luisterboekZe schrijft met haar stem (1989). De Verdoolde Kus is qua thema, stijl en taal representatief voor het werk van Harmsen van Beek, maar wellicht ook qua ontvangst daarvan door media en lezend publiek: een charmant gedicht waarvan je de pijnlijke moraal maar liever snel vergeet. De Verdoolde Kus verscheen voor het eerst in de kerstbijlage van Vrij Nederland (1965) en was ondertekend met: ‘Gemaakt door F. Harmsen van Beek/Op een moment dat niemand keek’. Uitzonderlijk, want de dichteres zette nooit haar naam onder haar werk, én ironisch: zij stond op dat moment zeer in de literaire schijnwerpers. Ondanks zichzelf.
Niet te ontkennen valt dat ‘Fritzi’ een interessante achtergrond had. Als dochter van Eelco ten Harmsen van der Beek en Freddie Langerer, succesvolle illustratoren van onder andere het beroemde ventje Flipje Tiel uit de Betuwe, woonde ze in een villa aan de Torenlaan in Blaricum, joeg er, na de dood van haar vader, haar moeder was al eerder overleden, samen met haar broer in korte tijd het familievermogen doorheen en kwam op de eveneens Blaricumse villa Jagtlust terecht als een soort anti-kraak avant-la-lettre. Daar werd ze het middelpunt van vele talentvolle Amsterdamse kunstenaars die allen, wars van het vijftiger jaren burgermansbestaan, wel brood en drank zagen in deze geliefde ‘impertinente prinses’, die in 1957 Remco Campert trouwde. Zij ontdekten haar als dichteres van buitengewoon originele gedichten en Campert zorgde ervoor dat die gepubliceerd werden in Tirade en later, als bundel, bij de Bezige Bij.Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten werd een literaire sensatie en beleefde nog in datzelfde jaar (1965) een tweede druk.
Voor Harmsen van Beek hoefde dat allemaal niet zo, ze vond het eigenlijk maar onzin en dat geschrijf van haar meer ‘een goed geslaagd grapje’ dan iets anders. Bij gelegenheid stak ze ook graag de draak met wat ze noemde literaire geheimtaal en andere modieuze behaagzucht. De enige schoonheid die ze belangwekkend vond was die ‘van een zichtbare diepere belangstelling en liefde van de maker voor zijn onderwerp dan voor zijn persoon’. Wellicht dat ze zich in de begintijd ook meer illustrator voelde. Ze was in navolging van haar ouders voor zichzelf begonnen en tekende al in 1949 voor het Algemeen Handelsblad. Ze kon schitterende miniatuurtjes maken, planten en dieren, diertjes vooral, met een sterke voorkeur voor het kruipende, zoals we nu in Wat knaagt? kunnen bewonderen. Met die tekeningen illustreerde ze ook haar eigen teksten. We mogen de bezorgers van het verzameld werk wel buitengewoon dankbaar zijn dat ze behalve bij Wat knaagt? ook de illustraties bijHoenderlust (platen van Paul de Lussanet), Gewone Piet & Andere Pieten de bijdragen over kunst en cultuur (met fascinerende titels als ‘Takkebossen in het Stedelijk Museum’ en ‘Spelletjes: waarschuwingsposten voor een mooie, zware verveling’) hebben opgenomen, die ze in de zestiger jaren schreef voor Vrij Nederland. De Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs (1975) ontving ze expliciet ook voor haar tekeningen. Daarnaast zijn, uit de zeventiger jaren, de Maatstaf-verhalen opgenomen. Al in 1963 kreeg ze de poëzieprijs van de stad Amsterdam uitgereikt, later ook de Trevanian-poëzieprijs (1984) en de A. Roland Holstpenning voor haar hele oeuvre (1994). Hoewel de bezorgers van In goed en kwaad een lijvig boekwerk hebben kunnen samenstellen uit een betrekkelijk klein oeuvre, is ook veel in vocht en verval verloren gegaan. Het huisje in Garnwerd waar ze vanaf 1971 een min of meer teruggetrokken leven leidde (maar ook daar waren drank en ‘verloofdes’, onder wie de schilder Matthijs Röling), bleek na haar vertrek naar het verzorgingshuis en latere overlijden niet opgewassen tegen de leegstand. Zelf verbood ze nieuwe publicaties van haar werk tijdens haar leven. Ze was kopschuw geworden door de vele aandacht.
De Verdoolde Kus gaat als volgt: een kus ontsnapt aan een mond, scharrelt door de kamer, ontsnapt tijdens die tocht aan een paar loerende gevaren (een oud wijf, een kat, een lieflijk maar vraatzuchtig kind) om te eindigen in de top van een kerstboompje naast een herinnering, een glimlach, en een ander ding van minder vriendelijk allooi, en dan uitdooft. ‘Men vraagt zich af waar ‘t nu aan lag/ dat daarna hem geen mens meer zàg’. Als het boompje wordt opgetuigd vrolijkt de kus echter geweldig op. Volgt de moraal:
Want wie wat er wèl is nièt ziet
Deert daarmee zo’n onzichtbare niet,
mits die er maar vanuit blijft gaan
dat je ongezien bèst kan bestaan.
Bevend in het zachte licht
peinsde die kus zonder gezicht:
“Ik ben vast een ergee lieve zoen
dat ze zoveel moeite voor me doen.
Iets liefs daar wàs ik toch eigenlijk voor,
gaat helemáál dus niet teloor
als het tot geen schepsel doordringt. O!
God weet wat ons nog meer omringt.”
Het gedicht heeft het karakter van een vertelling, als alle gedichten van Harmsen van Beek. Daarnaast zijn alle ingrediënten die haar werk zo ongekend populair maakten, aanwezig: de minutieuze beschrijving van het heel kleine en onzichtbare, het bijzondere perspectief, de beeldenrijkdom, de springerige zinsbouw, de vele inversies, het aanroepen van het opperwezen en ten slotte de toon, die zeer versterkt door het eindrijm, wanhopig en opgewekt tegelijk is. Waarmee ze de lezer zowel wat betreft taal en grammatica, als inhoud en thematiek haar geheime boodschap meegeeft. Waarmee ze ook altijd de dans ontsprong als haar gevraagd werd naar het autobiografische in haar werk. Kijk maar, er staat wat er staat. En dat viel niet te ontkennen. Dat ze de lezer daarmee provoceert, ontregelt en vooral niet toelaat tot de kern van de vele dubbelzinnigheden in haar gedichten, mag duidelijk zijn. Die eeuwig opgewekte grondtoon, waar verwondering, verbijstering en wanhoop over eigen leven of hét leven, ingebed en ingekaderd zijn, blijft immer intact. Ze overrompelt de lezer er nog altijd mee.
Maar de ontregeling trof tragisch genoeg ook de dichteres zelf. Niet in staat tot enige vorm en structuur dreigde die in drank en steeds maar weer nieuwe verloofdes, ten onder te gaan. In Wat knaagt? (1968):
Het komt nooit meer goed want er is geen begin aan of geen einde, het is onhanteerbare afbraak, sloping en ondermijning, langzame vervuiling, verwording, verdwijning zwakjes, dood doodstilletjes, amper bewijsbare aanwijzingen. Teder gaat het te werk, maar zonder genade. Vredig maar vernietigend. Schijnbaar onopzettelijk maar sluw berekenend. Zo zwak als leven is als het op sterven aankomt, maar taai als de dood. [… ] Het nietbeterwetende onszelf trachten te zijn in de chaos. En ordenen, reinigen, ruimen. Tegen beterweten in. Ruimen tot de dood er op volgt. Maar ja, hoe gaat zoiets? Langs de vloer.
Gewone Piet & Andere Piet (1969) kunnen we nu eindelijk in de oorspronkelijke, met rood ingekleurde, uitgave lezen. De paasvertelling is opgedragen aan zoon Gilles, kind uit het korte huwelijk met Eric de Maréchal (1951-1955), die zij tijdens haar verblijf in Frankrijk had ontmoet. Na drie pagina’s tekeningen van twee schattig verliefde roodborstjes en twee maal een echte hortus conclusus, begint het handgeschreven verhaal met zes keer het woord ‘gelukkig’ sierlijk meanderend over de bladzijde om te eindigen met de opdracht aan Gilles, gevolgd door die aan de lezer: Gelukkig Paasfeest,/lieve lezer en/Voorlezer-ook/ gelukkig-/en Plaatjes.beer-/ -óók-/en iedereen verder:/Gelukkig Paasfeest, vro/lijk P.F., zalig P.F. en ziezo’ en dan wederom puntjes naar de volgende bladzijde: ‘ja, gelukkigheid, het begint koud en moeizaam in’, en verder naar de pagina erna, in een grote, rood gekleurde zon het woord ‘de Winter’ met daaronder een piepklein roodborstje met een vraagteken boven zijn hoofd. Volgt uitgebreid een verhaal over persoonsverwisseling en wederopstanding, waarin de schrijfster de lezers en lezertjes geduldig aan het handje meeneemt. Tekeningen en tekst vormen een perfecte symbiose, evenals de roodborsten zelf. Het geheel is geraffineerd opgezet in de taal van een kind, met veel puntjes, hakkelingen, spanningopbouw naar de volgende bladzijden, tussen haakjes geplaatst commentaar en herhalingen. Met als sluitstuk de moraal van het verhaal en de waarschuwing dat dit een vertelling is die men vooral NIET aan vogels moet voorlezen. Een ieder moet deze schitterend getekende vertelling vooral zelf zelf consumeren. En daarbij de kinderen niet vergeten.
In Neerbraak (1969) beschrijft Harmsen van Beek uiterst beeldend waar het haar om gaat, haar poëtica:
Een duizendpoot zag ik, in de badkamer, waar zo’n dier natuurlijk niet hoort, en gratie Gods dat is tederheid, zo’n duizendpoot die zijn toch al geringe gewicht verspreidt over al die voetjes. Dit is nu een neerbraak. (Bedenkende vooral dat bijna iedereen duizendpoten repulsief vindt.) […] Met dàt verschil ten opzichte van andere vormen van literaire berichtgevingen, dat in een echte neerbraak zich zo kies mogelijk een geheime prikkel tot ontroering moet verbergen, die ’s lezers gemoed ontvankelijk maakt voor opvattingen (omtrent het behandelde onderwerp) die afwijken van of zelfs tegenovergesteld zijn aan zijn eigen manier van denken. Je zou kunnen zeggen dat een neerbraak moet zijn: de neerslag van een gedachte over het een of ander van een schrijver, zó geformuleerd dat een (voor)oordeel wordt doorbroken bij de lezer.
Ziedaar het programma van Harmsen van de Beek dat zich moeiteloos uit al haar teksten laat lezen en daar naadloos bij aansluit.
Twee raadselrijmen die samen een antwoord vormen dat bij nader inzien is zoekgeraakt vormen beide de, poëticale, openingsgedichten van Geachte Muizenpoot. Het laatste gedicht van de bundel Interpretatie van het uitzicht verscheen al in 1958 in Tirade, de raadselrijmen dateren uit 1963. Aan het begin de slotverklaring, zou je kunnen zeggen, opgeschreven als twee lange dichte tekstblokken, in afwijkingen van de overige gedichten die alle uit tweeregelige strofen bestaan.
Wat een ding ben ik in goed en kwaad?
In oorsprong omhoog gevallen maar groeiend lager
en ondermaanser steeds zich vermoeiend en kwijtend
van stoeten ritseldingen die eerder als vleugel-
reuzen boven hun hemel hieven
En in het pendant:
In goed en kwaad waarachtig ben ik geweten,
bekend en ontraadseld door wie mij onder vonden
voorheen zo ondoorgrondelijk en ben ik blootgelegd.
En ten slotte:
                                              Als
niemand mij dan thuis
kan brengen alvorens ik verloren ga als dubbel
zinnigheid zonder gelijke, als radeloos totaal onopgelost,
valt geen extatischer vergissing in liquidatie te begrijpen
dan ik die alleen waarachtig tot oplossing bederven moet.
Met enige moeite kan het gedicht gelezen worden als een ontroerende, maar vergeefse oproep van iemand die gekend wil worden, hoe dubbelzinnig en raadselachtig die zich ook voordoet. Tot een eenzame, pijnlijke roep om liefde. De zwaarte van het bestaan, de troost die uiteindelijk alleen bij de dieren, ‘ritseldingen’, te vinden is, het verzandt bij Harmsen van Beek echter nooit in platte pathetiek. ‘In hoe een ding ben ik zo zoekgeraakt?’.
Populaire gedichten in Geachte Muizenpoot werden: Goedemorgen? Hemelse mevrouw Ping, met die grappige laatste strofen:
O halmstaartige voortreffelijke,
kijk, zwijgzame zwakzinnige allerliefste,
er loopt een belangwekkend, héél klein maar
bijzonder lekker beestje tussen de kiezelstenen
onder de hemelsblauwe hortensia
(Aan mijn neerslachtige poes, ter vertroosting
bij het overlijden van zijn gebroed)
En het hilarische:
Geachte Muizenpoot,
Hoe gaat het me U, met mij goed. Wel is alles heel
vervelend, als ik voorover lig gebed in mijn gedachten
aan U en ben ik ook heel eenzaam. En onderga de lente
als een flauwte
En ook al wordt hier een verloren gegane liefde betreurd, de toon blijft opgewekt:
En sta ik radeloos onder
onzuiver groen in dit en komende seizoenen: mijn hoofd
tot hatens toe, mijn hout tot bladeren bedorven en
schrijven wij pas mei
Kus of ik schrijf, de bundel die in 1975 verscheen bevat gedichten die alle eerder in Maatstaf (‘Op de wiede’ verscheen in Tirade) verschenen. Het bevat de prachtige gedichten: ‘Voor Gilles’, ‘De geschiedenis van in de trein’, ‘Beauty en Decay’ en ‘Allerzielen 2 november 1974-Overdenking’:
Lieve Mamma. Hoe gaat het met je en Pappa,
en Oma en het wéér daarzo? Warm en vrolijk voor
jou en voor hem zeekleurig en geurend naar haven-
water, klotsend langs die schepen waar je nooit
niet op wou, eigenlijk, en voor Oma: prettig vinnige
kou, zodat ze je in huis kan houden, bedolven onder
zelfgebreid en onverslijtbaar ondergoed?
De gedichten in deze bundel zijn stukken toegankelijker, maar lijken een zekere sleetsheid en meligheid te vertonen. Het kan aan mij liggen, maar het lijkt erop dat de dichteres weinig puf meer had en zich ervan afmaakte, bijvoorbeeld om de uitgevers te plezieren, die altijd maar weer om nieuw werk vroegen. Theo Sontrop in de ‘Theorie van de Einzelgänger’ met regels als: ‘Alles goed en wel, maar nu, die Theorie, die/van de lonely woelf, waar je het over had’/ ‘Jazeker, wacht maar eventjes en rustig an, komt/zo in orde, als ik die al zee: Wel eens van zeearends/gehoord? De laatste in ons koninkrijk bevond zich,/waarschijnlijk lichtelijk gestoord, te Deventer’.
En Geert van Oorschot in ‘Eenge-Dicht’, hoewel ze er in de laatste strofe (het gedicht duurt vier pagina’s) blijk van gaf er zelf ook niet kapot van te zijn: ‘Ja Geert, als ik de tijd had die, men beweert/niet echt bestaat, maar had, schreef ik je/ beter dingen, o, un petit moment en ik ben/zó weer op de been, met al die acht, zes, vier/of dertien potigen: die twee maal vier-hier/om me heen (nog een geluk), om meer nog, nòg/absurdrieteiten, je voor de grap eens voor te/zingen’.
Al in de zeventiger jaren is opgemerkt dat Harmsen van Beek zich met één bundel onsterfelijk heeft gemaakt en dat al het overige bij- of nevenwerk is. Dat mag misschien zo zijn voor de bijdragen aan Vrij Nederland en Maatstaf (hoewel daarin ook haar aparte blik op de dingen overheerst). Maar ik vraag me af of dat ook geldt voor Wat knaagt? (1968), Neerbraak (1969),Gewone Piet & Andere Piet (1969) en Hoenderlust (1972), prozawerken die tussen Geachte Muizenpoot en Kus of ik schrijf in verschenen. Recensenten besteedden er weinig tot geen aandacht aan, noemden dit werk ‘grotesk’ en niet goed in de traditie in te passen (Fontijn, Fens, Bulthuis). Alleen Wam de Moor betrok daarbij ook de gedichten. Kus of ik schrijf werd ontvangen als een bundel van een dichter die tien jaar had gezwegen. In haar dissertatie Fritzi en het groteske (2003) heeft ten slotte Annie van de Oever het werk systematisch onderzocht en in zijn geheel ingelijfd in de groteske literaire traditie met zijn wortels in het Russisch formalisme en daarbij ‘grotesk’ niet meer beschreven als marginaal literair subgenre.
Wat knaagt? en Neerbraak lijken, hoe geestig ook, hun bestaansrecht ondertussen hoofdzakelijk te ontlenen aan het inzicht dat ze geven in poëtica en levensgevoel van de schrijver. Gewone Piet & Andere Pietdaarentegen en in mindere mate ook Hoenderlust zijn wat mij betreft zelfstandige, groteske (in de zin van averechts en haaks op de traditie staande) werken, waarbij het hartveroverende eerste het verdiend zo gauw als maar enigszins mogelijk is als apart (kinder)boek uitgegeven te worden. Dat de literaire traditie niet goed uit de voeten kon (en kan, zie het artikel ‘Onverwoestbaar monter’ van Piet Gerbrandy in De Groene Amsterdammer van 7 juni 2012) met deze werken, lijkt ‘logisch’. Wat moeten we met geïllustreerd proza van een schrijver die beroemd werd vanwege haar poëzie en dankzij die poëzie een haast mythische status ten deel viel. Dit, samen met de weerzin van de schrijver/dichter zelf een eigenstandige schrijversidentiteit op te bouwen, mag wellicht voldoende verklaring zijn voor de plek in de marge die Harmsen van Beek in de literatuurgeschiedenis heeft gekregen. Evenals overigens voor haar nieuwe status als curiosum (zie voor dat laatste het zwijmelende -de term is van haarzelf- artikel dat Tjitske Mussche onder de titel ‘Krankzinnig mooi’ schreef in de VPRO-gids van 30 juni t/m 6 juli 2012).
Tot slot: al kletsend in onaffe, almaar uitwaaierende zinnen stelde Harmsen van Beek existentiële vraagstukken aan de orde. Overigens met behulp van een enorme belezenheid. In ’13 manieren om in tranen uit te breken’ lezen we dat ze al op jeugdige leeftijd Spengler las: ‘Nu heb ik, in mijn prille jeugd, lang voordat ik de Duitse taal machtig was, Oswald Spengler gelezen, om mijn vader te verbluffen (en verblùft was hij), daaruit een soort spooky voorgevoel van nevelachtig onbehagen omtrent alles wat ik had gehoopt dat positief zou uitvallen in mijn leven overgehouden, nogal terecht denk ik, naderhand, zodat, mij bewust zijnde van de hand over hand toenemende degeneratieverschijnselen, (mijn kat krijgt een katje en het lijkt wel een aap, mijn hond is eigenlijk net een salamander), en de hiermee in verband staande afnemende seksuele potentie, (op school leert men mijn kind: Fik gaat op Mien, Mien gaat op Zus en als ik uit het raam kijk zie ik in het verschiet weilanden vol koeien die elkaar het hof maken, waarom niet trouwens) en allerlei andere nivelleringsverschijnselen, ik er dus eigenlijk niet van op had hoeven zien dat ik opeens niet meer tot tranen te ontroeren zou zijn, óók ik niet meer.’
Diepe drijfveer is het persoonlijke, niet autobiografische. De schrijver/dichter kijkt bij zichzelf naar binnen en schotelt ons vervolgens geniale, ondermijnende, hartverscheurend oprechte teksten voor en precies dát is wat het werk Harmsen van Beek zo oorspronkelijk en groot maakt. Haar stijl dus, en toon.
Toch snap je nu beter waarom ze Un certain Plume (1930) van de Franse schrijver Henri Michaux vertaalde: Plume (1972), een reeks absurde verhalen met als hoofdpersoon de underdog Plume, een man die moeite heeft zich aan te passen en daardoor voortdurend in gênante situaties terecht komt. J.F. Vogelaar schreef in Raster 77: ‘Telkens veert hij weer op, alsof hij dezelfde situatie nog eens herhaald wil zien; met elke terugval – zelfs binnen een episode – wint Plume aan afwezigheid.’
Jane Leusink
F. Harmsen van Beek – In goed en kwaad. De Bezige Bij, Amsterdam, 256 blz. €29,90.
Webwinkel

Jane Leusink

Jane Leusink publiceerde tot nu toe vijf dichtbundels. 'Een grazende streep in de lucht' verscheen in 2015. In 2003 verscheen 'Mos en gladde paadjes' (onderscheiden met de C. Buddingh-prijs), In 2005 'Erato', in 2008 'Er is weinig aan de lente veranderd' en in 2011 'Tot alles goed strak staat' . Ze is als docent verbonden aan de Schrijversvakschool Groningen.
meer berichten van Jane Leusink »