Tekst voor de blogspot die Poetry dit jaar wijdt aan de vergeten, vreemde, geheimzinnige, intrigerende dichteres Gertrude Starink(1947-2002) die in 2001 overigens genomineerd werd voor de VSB poëzieprijs . Poetry vroeg dichters die na 2000 gedebuteerd waren om een reactie op haar werk.
De poëzie van Starink ademt intens en mytisch. Het gekke is dat die sfeer meer aan het Iers-Keltische dan aan het Egyptisch, eventueel Bijbelse doet denken, terwijl haar vijf bundels toch alle vijf 'De weg naar Egypte heten' en in totaal 75 passages bevatten.
~~~~
De eerste van de twintig passages in de eerste bundel van Gertrude Starinks De weg naar Egypte 1970-1977 luidt:
ik heb het koren nog gezien
en ook de koning die sindsdien
de barre woestenij regeert
ik heb hem distels aangeboden
en de graven van mijn dode
jongelingen gesigneerd
Starinks taal is meteen fascinerend, bezwerend, geheimzinnig en mythisch. Uitermate strak van toon ook door de viervoetige jamben en de geraffineerde afwisseling van o en a klanken, staand en slepend rijm. Het gedicht sjort je vast, klapt vervolgens dicht en zorgt dan gek genoeg voor ontspanning en een gevoel gedragen te worden. Alsof het een stevige omhelzing betreft. Over vormkracht gesproken.
Maar kun je er ook weer uit? Ik wil geloof ik niet op de plekken zijn waar Gertrude Starink mij in de volgende passages terecht laat komen. Het blijkt er nogal verontrustend :
‘de galg staat wijdbeens boven mij’ en ‘twee handen klemmen om mijn hals’ (II), ‘gods slinger schiet/het laatste offerdier/ik kan niet weg van hier/met mijn geringde handen’(III).
Starink schrijft rigoureuze ernstige gedichten waarin het om het verslag van een tocht gaat die lijkt op een rite de passage. Er moet iets moeilijks verricht worden :
‘de laatste gasten aan het avondmaal /ontkwamen’ (V). ‘ga langs de kortste weg vermijd de stinkzwam’(VI). ‘gejank van honden als de zon/zich terugtrekt’(IX), ‘op tafel wacht de zwartgevlokte wijn/de dozen zijn beschadigd de schimmel/op het laatste brood is blauw geaderd’(XVI). ‘ja geantwoord daar op de sarcofaag/tussen de twee brandende cypressen’(XVII)
Niet bepaald een prettige sfeer waarin deze pelgrimage plaatsvindt. En wie spreekt de ik-figuur toch steeds zo streng toe? Het moet wel een machtig man zijn: ‘hij noemde mij’ staat er in de tweede strofe van XX en in de volgende: ‘ik wist mijn naam’. Is hier soms sprake van een goddelijke kracht of misschien zelfs van een god? De ik is op weg naar Egypte dus dan zou dat Thoth kunnen zijn, de Egyptische god van de schrijvers en het doel van de reis het veroveren van de schrijfkunst, in dit geval de poëzie. Op die manier bezien vereisen de gedichten een poëticale lezing - die overigens bevestigd wordt in de allerlaatste regel van de twintigste passage:
‘en hij bewoog mijn hand zelf schrijvend naar/de bloem omhoog’(XX)
Dat klinkt hoopvol (er volgen in vier, in spiegelstructuur geordende, bundels nog vijfenvijftig passages), al heeft Gertrude Starink de aankomende dichter eerst een tamelijk afschrikwekkend perspectief op zo’n wenkende toekomst geschetst.
Volgen we echter de mystieke inslag van Starink dan is precies zó de weg van de dichter. Je moet het dichterschap verdienen lijkt haar boodschap te zijn. Je moet loskomen van alles wat je ten deel valt om innerlijk vrij te worden, onthecht. Het is een beproeving die je je moet voorstellen als een tocht, die tocht moet je zien als een overgangsritueel , voltrokken in de vorm van een pelgrimage.
Geen gemakkelijke weg die Starink heeft gekozen. Er moet wel heel veel liefde in het spel zijn om zoiets vol te houden. De beloning van de ik is dat ze nu niet alleen haar eigen naam kent maar ook een bijna zelfstandig schrijvende hand heeft gekregen.
Wat moet je er mee, met de poëzie van Gertrude Starink. Ondanks de meeslepende taal en de zeggingskracht openen de afzonderlijke gedichten zich niet. Ik heb voortdurend het gevoel dat een immense buitentekstuele werkelijkheid zich aan mijn oog onttrekt. Ook dat er binnen de tekst sprake is van een identiteitskwestie, doordat niet altijd even duidelijk is wie zich achter de ik-figuur verschuilt en diens gevoelswereld bovendien gefragmenteerd op mij overkomt.
En hoe mystiek en vooral hoe gewoon en onpoëtisch de gedichten ook opgeschreven zijn en hoe modern ook het afzien van interpunctie en hoofdletters, als een dichteres, een vrouw dus, een initiatierite door middel van de volgende metafoor beschrijft:
‘hij noemde mij/en voor wij/verder gingen nam hij de wijde ringen/van mijn vingers en met zijn handen/warmde hij mijn handen en mijn voeten’ (XX) ‘ hij tilde mij de on/geschuurde drempel over en binnen/deed hij de koude banden om mijn hals/en om mijn polsen en hij kleedde mij/met grofgeweven linnen ik nam zijn/krijt’(XX), waarna de hij-figuur de hand van de ik beweegt zoals hierboven al vermeld,
dan voelt in ieder geval deze lezeres zich bij zo veel intimiteit en onderwerping bepaald ongemakkelijk. Ook al heeft ze bij Meister Eckhart (in de schitterende vertaling van C.O. Jellema) gelezen: ‘God en ikzelf, wij zijn één’.
Nog een kleine aantekening:
Met partner Jan (en waarschijnlijk ook kinderen) woonde Starink vanaf midden jaren tachtig tot haar dood in 2002 op St. Ives aan de Atlantische westkust van Cornwall waar het echtpaar een antiquarische boekwinkel dreef en Gertrude ongetwijfeld de in St. Ives wonende en werkende fascinerende beeldhouwster Barbara Hepworth gekend heeft. De Bloomsburygroep en Virginia Woolf hebben er hun voetstappen achter gelaten en het Tate heeft er al jaren een prachtig op zee uitkijkende dependance, het Tate St. Ives.
Waarschijnlijk zijn St. Ives en de antiquarische boekwinkel debet aan de sfeer in Starinks gedichten.