maandag 9 augustus 2010

Mos en gladde paadjes

Gedichten

Voor Leo

Inhoud

De textuur van ritme en klank

Sneeuw die tot juli blijft liggen [i-iv]
Zo’n straat vouwt zich om het lichaam
De hang is een wolf
Transparant
Een soort hoogtevrees beving mij [i-v]
Bericht van het slagveld
Om zware dagen te dragen
Bij het schilderen van wenkbrauwen
Tot het ons aanwaait

Until the way began to descend on the west side

Het bos boven Roncesvalles
Kwam er geen einde aan het maken van veel boeken
Taal en nog eens taal
Opname van die tuin bij Villa de Mararife
Stilteoefening
Diamanten onder schoenzolen
Mandorla
Camelia
Passage
Aankomst
Bestemming
Finis terra

Een kind is kwijt

Geen spaak
Zomer in het veld
Het eiland van een woest konijn
Koe
Alle liefde is snijwerk
Tot zover
Nu ken je haar

In de wildernis

Alleen geen rood
Gesneden liefde
Fawaki dushi?

Did I see you before? [1-2]

Aantekeningen


De textuur van ritme en klank


Sneeuw die tot juli blijft liggen

1

Ze voelden zich onrustig, ze moesten iets
maken, nee, iets werd wakker en werkte
zich als een steen in de aarde naar boven.

Ze dachten dat ze het niet zouden kunnen,
waren bang, begonnen voor tien te praten,
zodat het een drukte werd van ideeën daar.

In hun ogen smeulde iets. Ze zochten
een plek van belang, een ruimte zonder apparaat
dat regels stelt, een eiland tussen zijn

en niet-zijn dat toch door zijn wortels aan de rivierbodem
werd vastgehouden, luchtig, gewichtig.
Ze zochten als kinderen naar wenkende woorden.

Het was herfst en ze hadden de trek in de kop.


2

Wij zochten verlaten stadsboerderijen en bouwvallige
steenfabrieken, droomden van schapen met lammeren
op grazige berghellingen langs wild stromende beken,

droomden van levende projecten, werken
van vrij denken om zonder schaamte te laten zien
aan wie ook, God, ouders, een dode dichter.

Wij zochten naar een woord voor verlangen in de taal
van schapen, vroegen ons af hoe je van het een
naar het ander komt, hoe je iets verbindt

met iets anders en wat daartussen gebeurt.
Wij hadden daar veel woorden voor over
om weer los te laten zonder verloren te raken.

Wij hoopten dat het ons zou weten te vinden.


3

Wij schreven motorblok, carburateur
en hoe haal je hem door de keuring heen,
gingen lassen, autogeen, elektrisch,

vlamboog trekken. Wij verbogen geloof, hoop,
liefde in het Russisch – hoe onregelmatig is liefde –
bestudeerden Kants praktisch vernuft.

Wij vonden houtkachels, open vuren en daken
met gaten van sterrennacht, in onze onbetreden
tuinen woekerde het van wilde honingbloemen

en speerdistels. Wij ploegden, spitten en wiedden de winter
door, oogstten broedplaatsen van ongebreidelde drang.
Aan onze vingers hingen beugelflesjes Grolsch.

Wij geloofden aan sneeuw die tot juli blijft liggen.


4

Sommigen voelden dat iets hen bereikte, als een kind
dat leert zwemmen de kant van het zwembad loslaat

– in hun ogen las je wonderlijke moeite.
Van anderen las je het zoeken in hun ouderloze
ogen zag je het glanzen verloren gaan,
aan hun handen voelde je het trillen beginnen.

Mijn kind schreef: ik vertrek in de lente, ik ga zonder
haast, om een weg af te leggen die verplicht is geworden,
langs scheve platanen met cipressen erachter, blauwe

bergen in de verte en altijd veel schapen te hoeden.
Ik sjor een plunjezak op de rug van mijn zwarte paardje,
streel manen uit zijn verwarde gezicht, fluister: kom.

Vanavond strelen mijn handen de hemel in kleur.




Zo’n straat vouwt zich om het lichaam

Zoals ze daar reden, kruispunten overstaken,
bruggen namen, een kade en het diep, ontzaglijk
het niet-weten, het opnieuw vertellen.

De korte straat was als een schone loopgraaf,
veldesdoorns erlangs, tuintjes voor
en achter, boven open naar vuile wolken

met opgewekt rumoer van spreeuwenvluchten.
Kijk, hier is zesendertig, daar de bloedbank
van het Rode Kruis, daar buurtcafé de Prof.

Zoals ze de roodgestreepte plastic tassen,
het kistje met het gebroken deksel vastpakten,
zoals ze ophielden elkaar vast te houden.

Een moeder streelt een vechtpet, wilde dreads
eronderuit. Ze denkt: het gezicht van de liefde
heeft een losse glimlach, ooit vond jij mij.

Of: ach jij, ik wil je blik doorstaan, je gebaar,
je dromen raden, onder het plaveisel
het strand en het houdt nooit op, nooit.

Of: hoe een kind haar zonneoortjes sluit,
haar geloken maanoogjes wijdopen spert,
haar handjes dichtknijpt en weer uitvouwt.

Zoals ze de auto dubbel parkeerden.
Een moeder lacht tot haar geheugen openbarst,
rozen langs de smalle straten van haar

Lichaam, onder haar nagels een zandwoestijn,
stof in haar ogen, radeloos haar muziek:
stoeptegel, putdeksel, baksteen, knoest.

Een dochter haalt een kaassoufflé en een patatje
bij de snackbar op de hoek, bij de tabakorie van Slik
haar zware shag, doet lichtgroeten, schrijft woorden

als ernstige dingen. Zij weet wat ze wil: ladder,
bezem, verlengsnoer, de kachel aan het praten,
schroeven in en aan, lampenkap, vensterbank.

Zoals ze zo’n straat vol schept, opnieuw schrijft,
zich aan de beurt laat komen, zo’n straat vouwt
zich spinnend om het lichaam van een meisje heen.




De hang is een wolf

Wat is dat toch, die hang naar iets waarin
je niet gelooft, het iets is nagenoeg
herinnering: een kamer met een bed

en jou erin, het zieke kind en mij
ernaast, om ons heen woorden,
je tilt ze in het bed en weer eruit,

telt een, amandeldochter, twee,
woestijnroos van de pijn, drie, wankel
mensje, vier, ongehoorde combinatie

tot geluk, deken gele sterren, zeg je,
ik voel me blauwe ranken zieke
keel blote rug blauwe.

Of is het hoop: een ding met mij erbij,
het is twee en dat ik dan niets hoefde
zeggen, het is hier en daar, een plek

en nog een plek, het is als en straks
twee bloemen op de tafel, twee appels van
mijn oog, ogentroost, het is de ziel

die uit mijn lichaam valt en jij duwt hem
weer terug, je warme hand een kom.
Of dromen: het is het glazen koetje dat zo

klagelijk loeit, het grage meisje met
een vingerhoedje fris groen gras, de kat
met de oranje vacht, het zijn de vader-

en de moederwoorden en het bruine
vlekje op je wang (ik trek je omtrek
op papier). Ik roep, je komt en klimt

mijn lichaam binnen. De hang is een wolf
(je huilde als een wolf die zijn jongen
verliest), is wortelstok van menselijk

verlangen, is een tang naar je strot.
De waarheid heeft een brede rug, brandt
wat het diepste in ons is, brandt woorden

om herinnering, om hoop, om dromen,
niet om ervoor, erna, ernaast.




Transparant

Zij wilden gene zijde veroveren, die vrouwen
wilden bij hun dode mannen blijven
(wat waren ze klein die koningen van Aragon

in hun door tijm en wilde abrikozen
omringde tomben). Ze traden met hun bruidsschat
in, schortten hun rokken met riemen op,

stortten hun warme tranen op minuscule
sarcofagen, graveerden hun zielen in steen,
ontdeden ze van talige misverstanden.

Rouw droop van hun tongen. Hun intuïtie groeide,
hun wereld werd blauw, scheen door de eeuwen heen,
bescheen mij. Ik betastte de steen blindelings,

luisterde met een ander oor, vroeg mij af
hoe het afwezige zich zou laten kennen.
Ik viel uit de taal, hoorde in de textuur

van ritme en klank de geboorte van de wereld
door de ogen van het verloren kind
(ruggelings lag het op het strand in het lawaai

van brekende golven gevangen). Ik pakte het op,
het klemde zich vast als een huilende koning
aan de honingborst van zijn koningin, bang

te worden opgegeten door haar gene zijde.
Er waren hier geen vader, geen moeder meer,
alleen de feiten van het leven.

Zo werd het afwezige tastbaar, zo ging
ik hunkeren naar wolk, zon, naar natuur
die partij voor je kiest, waar elke

onrust is weggenomen, waar je bekent:
daarvoor ben ik geboren, daarvoor leef ik,
daarvoor moet ik sterven, en ik sterf daarvoor.




Een soort hoogtevrees beving mij*

1

Ze hebben geen verleden, geen
toekomst, als je komt word je
ontvangen, je gaat en ze laten

je gaan. Er zijn geen richtlijnen,
geen precedenten. De vraag is
hoe je ze levend houdt (ook woorden

praten graag), hoe je uitslaande
brand voorkomt, opgejaagde schapen
met modder aan hun poten, mis


verstanden. Hoe je bewegende,
ademende systemen maakt
die toch nog heten.


* Naast Richard Serra’s gebogen stalen platen.


2

Je doet wat, in de s-vormige bocht
voel je ruimte trekken, je beweegt
verder langs de afgrond, langs de ellips

van staal buig je mee, op zoek naar torsie
en draaimoment. Je betast, zoekt
van binnen naar buiten, denkt: in het gras

klinkt geritsel, je buigt voorover,
glimlacht, ergens heeft iemand ons uitgevonden,
ons warm gehouden, ons

te eten gegeven, ooit hield iemand
van ons. Om de ruimte weet je stalen
huid, het buitenste.


3

Je kijkt in jezelf, je lichaam
is een soort belofte, stellig,
je bewaart er dingen in

die verborgen zijn, pijn
doen, die glanzen als vuurvliegjes
of een elektrische ontlading,

om erbij te komen moet
de ziel zich door het lichaam snijden,
in en uit de kleren gaan.


4

Er waren pestepidemieën
en misoogsten, er waren overstromingen
en honderden skeletten van monniken,

er waren talloze vrouwen die blootsvoets
door stofwolken liepen (onder hun kleren
plakt zweet), er waren toespraken en het getuigen

kende geen einde. Denk nu niet
dat wij op de hoogte zijn
van deze plaatsen, deze tijden,

wij zijn zwervers, hebben schoenen
van vagebonden, nachtvlinders in ons hoofd,
wij zijn altijd in beweging en toch

precies waar we moeten (checken de beamer,
zorgen voor schone karaffen met helder
water, halen lege asbakken weg).


5

Er was de geur van vochtige aarde,
dreigend water, roestend staal,

rottend vlees, er was het aanraken,
het beamen, het bemoeien,
er was het zoeken naar stilte en

het altijd stipt op tijd iets dicht
of uit doen (knoopjes, jurken).




Bericht van het slagveld

Je kunt er niet rechtstreeks in kijken, het is te fel:
zon, dood, tijd, wat is tijd in dat licht?

Ik zag mijn moeder, mijn vader, mijn broer,
ik zag mijn man,
in de flits van de beving keken we uit op aarde,
we klommen uit het raam,
groeven onszelf een weg naar boven.

Ik sloeg mijn moeder,
schold op mijn vader,
kende mijn broer niet
noch mijn man.

Het is nu het vierde jaar dat ze lachend het kamp binnen liepen,
het vierde jaar dat de rozen zo bloeiden,
ik verrader werd van hun hoop.


Nog hoor ik hun hese stemmen in mijn oor
dat we elkaar spoedig zouden zien,
voel ik hun bevende handen op mijn schouder,
proef ik hun hoop in mijn mond.

Ik was de vertaler,
ik werd vertaler in het gezicht van de moordenaar
van mijn geliefden,
ik graaide het pistool niet uit zijn holster,
schreeuwde niet dat hij hen moest laten blijven,
ik vertaalde, schoof zijn woorden in hun mond,
opdat ze verstomden.

Waarom zijn we zo gehoorzaam,
waarom zijn we in Gods naam zo gehoorzaam, man
(schreeuw waarom we zo gehoorzaam zijn).

Vergeef jezelf, lispelen stemmen van vaders
in mijn oor, kwel jezelf niet, hou op,
geluk is genade, daar kun je nu eenmaal niets aan doen,
alleen in de marge kunnen we krassen maken,
de schuld in een vreemde taal schrijven,
de liefde, de dood,
de taal van voor de zondeval.




Om zware dagen te dragen

Laten we op zulke dagen
niet vragen of het wel een beetje weer was,
niet ritselen met de ochtendkrant,
smakken tijdens het eten
met volle mond spreken,
(liever ook geen ellebogen op de tafelrand).

Wat gebeurt er eigenlijk met zo’n dag,
je kletst erover,
schreeuwt ertegen,
schopt ertegenaan
– kortom je doet maar raak –
alles valt in duizend scherven op de grond.

Toch las ik onlangs in diezelfde krant
dat gesprekken over het weer cement
en fundament der samenleving vormen,
eten de meest intieme handeling op een na is,
betekenissen echt in het symbool aanwezig zijn:
de vader in het gebloemde koffiekopje,
de moeder in het groene
(ze zijn dood en ze blijven nog wat, je drinkt uit ze, betast ze).

Voer rituele regels altijd correct uit, fluistert de sanskritist,
smelt scherven liever om, blaas liever taal van glas,
let op grammatica, let op de dag en hoe het hoort:
slaak liever kleine kreetjes bij het bedrijven van de liefde
en schreeuw verdriet bij het grote sterven.




Bij het schilderen van wenkbrauwen

Je duwt iets opzij, nog iets en daar
heb je het, een verhaal van trage taal
op een verfplank gestold, geen praatgraag landschap.

Of een beeld dat stof steelt tot er geen
excuus meer is voor de rest van ons dan die zusjes
wier zielen nu in verf zijn gehouwen

en die toch vlinders bleven op je trillende
schouder zonder kwijt te raken onder je blik.
Let op, bij de mond glanst en rimpelt de verfhuid

als water bij avond, daar zit kwetsbaarheid,
menging van goud en zilver. Nader nu
die opgebouwde vlekkencarrousel,

voel hoe het ademen, bewegen gaat,
voel het draaien, het rustig worden,

neem het waar: het vallen in het beeld,
het ontsnappen van dochters.




Tot het ons aanwaait

Slaat wind in papieren van oude dichter, hoek eerste perron,
weerspannig wit aura zoekt, roept, verlaat station, waait
Groningen aan. Wij kijken weg, laten het oude – kraag, jas,
daarbinnen rug, daaronder benen – verlegen om jongheid,

die dingen. Zweeft een pen, nee, stort een pen zich ter aarde,
trekt windvlaag zich beschaamd terug, worden stemmen stom
geslagen, vertrekken treinen niet. Laat een appelboom
zijn appels vallen, een beuk zijn gedachten, wordt jonge sla

snot. Laten alle dichters op aarde hun fijnschrijvers
uit hun dichtershanden vallen, slaan acht op de pen van deze ene.
Scheurt jongheid – scherp van oog, hard van taal en lach – stilte
kapot, verscheurt mij, wat is een oude dichter zonder zijn pen?

Er is veel geluk in ongeluk, neem een dichteres die dichten wil,
neem wind op een Gronings perron, neem een gevallen
dichterspen, afdruk van vingers, liefde en alle woorden
die nog geschreven moeten worden. Tekent hand een akker

op papier, opdat een woord –




Until the way began to descend on the west side


Het bos boven Roncesvalles

Je kunt er bijna niets meer over
bedenken, je herinnert je er dingen
die je niet hebt meegemaakt,

maar die je wel miste.
Reizigers: ze waren met duizenden,
ze lagen hoofd aan voet, huilden zich

’s nachts in slaap, herinnerden
zich liefde of wat was het dat zij
zich herinnerden, een geheim

of heimwee, wisten zich het zweet
van hun vermoeide schedels, wisten
hoe het hoorde, hier liefde, pak aan,

breek het niet. Al die zwervers
stonden om je heen en je zag
de herinnering, hun nooit

gewiste blikken nestelden heel
je lichaam. Al die zielen stapten
in duizend jaren, verdwaalden niet,

daalden dieper af in het bos,
daagden het bos uit tot twee keer
zo veel, schreven aanwijzingen voor

een meisje dat de natuur niet altijd
bij de hand heeft, schreven: kijk
en luister, hedendaags nestelen

is een lariks met tak waarop bij zomeravond
een ransuilenpaar, is een cd-speler
in de tuinkamer vol intiem vogelgeluid,

is een ruime open haard waarin
de nieuwste videobrand. Je zag
en hoorde, je kon er eigenlijk nooit

genoeg van weten, ook al was je ermee
geboren, ook al was je het onderweg
niet kwijtgeraakt.




Kwam er geen einde aan het maken
van veel boeken

Ik wilde van vormeloosheid het droge kleien,
het natte water noemen, oude woorden
aan je schrijven, dat alles naar mijn aard.

Ik zweefde door de lucht, oud landschap
ontrolde zich aan mijn buizerdogen, ik zocht
de klank in kelen van uit hout gesneden zangers,

troubadours uit een stuk, ik lag op mijn bed,
luisterde zielsveel naar jouw stem.

Dappere zinnen schoven behoedzaam langs leestekens
en voornaamwoorden las ik mijzelf van achter
naar voren, op de rug las ik onmogelijk mijn eindigheid

te bezweren, het schemeren terug te brengen.
Zat de zon weer boven de ranok, woeien woorden
weg, kerfde het tekort mijn ziel kapot.




Taal en nog eens taal

Hoe moet dat nu straks met mijn stoel en die van jou
als ik de tijd uit loop en struikel over die grijze haar,
die waar mijn ogen over al die maanden, uren, over je

hebt nog twee minuten en jij gewoon je boeltje en mij.
De tijd baart rozen, zeggen ze, verstekeling klimt
aan boord, container vol relieken, taal en nog eens

taal, een ansichtkaart, een brief, een boek, muziek

– mazurka van Chopin, die mis van Haydn, strakke Bach
op achterplaats in Calzadillo – ook veel verzameld daar:
eikels, kastanjes, allemaal bermspullen, een stoel
en nog een stoel, een stugge haar, gebarsten hand,
een donkerte, soldatendingen. Later sprak je tegen

me aan, de punten van mijn borsten schuurden
bontgekleurde vleugel aan de overkant,
waarin de kamer hangt, zachtjes schommelt, mij droomt.




Opname van de tuin bij Villar de Mararife

De zonnebloemen, de goudsbloemen, de Japanse kers,
de rozen, rood en roze, afrikanen tegen luis,
enorm die koolbladeren daar

de uien en de tomaten rijpe
perzikpruimen hangen aan de boom,
om de tuin ondoordringbare

braamstruiken, verder riet, maïsbosje op de achtergrond
kleine sloot waarnaast ik kniel, stokkend adem
door donkere kamer, helaas,

het geluid van water in het irrigatiekanaal
kon ik er niet meer op krijgen, ook niet jouw naam
die je toen maar bleef herhalen,

je lag op je buik te midden van weelde, gulzig groef
je gezicht in geurige aarde, gretig vergrepen
je handen zich, je zocht in de grond

je verlies en ik wist: dit is de topografie
van de angst, dit is de schuld.




Stilteoefening

Op het punt van gaan, blijven ze nog wat,
zitten nog wat,
hun ruggen treffen mij.

Ik kijk naar hun nesten van hout, hun altaar van barok,
hun maagd met de appel op de hand, het kind op de knie.

Ik denk: taal kruipt terug in verborgen lichamen,
in ravenzwarte kappen
steken grote vogels die rustig wachten
in een landschap door mijn oog getroffen.

Maar kijk hoe spieren gaan bewegen,
ruggen wankel gaan,
de appel springt uit de hand van de maagd,
het kind juicht er klapwiekend achteraan.

Ik denk: abstinentie van zintuigen.

Dan voeg ik woord bij woord, ik vraag:
hoe eet de mus zijn stukje brood,
hoe houdt mijn hand de beker vast,
hoe heet de plek waar meisjes willen spelen?

Ik roep: salve regina mater misericordiae,
hou mij vast, schaduw en as op mijn ziel,
het sterft hier van stilte, ik sterf hier van kou.

Dan duwt mijn blik iets opzij,
trekt het grote verhaal zich schielijk terug,
zie ik wat ik morgen rustig
blootleggen kan,
met niets ertussen maken kan.

Moedermaria, deur van de hemel!




Diamanten onder schoenzolen

Kathedralenflora, zegt José Maria,
mijn kind, pelgrims lopen anders:
nog voor de hoek hoor je het defilé

van hun weergaloze gang, het getik van honderd
eeuwen bourdons op gladde keien, ruik je
bitterzoet het zweet van hun queeste,

voel je de moed en pijn aan hun voeten
van vuur, de obstinate last op hun ruggen
(je ziet diamanten onder hun schoenzolen).

almaar verder trekken zij de weg,
leggen grillige plooien in de rode rok
van de Spaanse aarde, leggen hun steen

bij het Cruz de Ferro, dragen stenen
van Triacastela naar Castaneda.
Kathedralenflora, zegt José Maria,

erosie kleeft aan al die handen, een weg
maakt stof, maak stof nu met jouw stap
jouw mond – maar eet eerst mijn knoflooksoep.




Mandorla

Als jonge honden op hun eerste reukspoor
bewegen mijn vingertoppen, rusteloos, op zoek.

Dit is de nacht der nachten onder een roerloze
sterrenweg, onbeschrijflijk dit verfomfaaide
liggen in de lange schaduw van die ruisende stemmen:
het niet te keren weten van uitverkorenen.

Ik probeer mijn schaduw als een dier dat hersenen krijgt
steek mijn neus erin, snuif de rode spoorbloem op.

Dan kruipt kalmte in mijn bloed, warmte in mijn hand,
vochtige woorden sijpelen door mijn keel,
schudden zich uit tot een slingerende volzin.

Ik klamp mij als een verse pleister aan het uitzicht
vast: bladstil lichaam in hel zomerochtendlicht
dat zich niet afschudden laat.




Camelia (In memoriam Federico Garcia Lorca)


Passage

Je loopt erdoor, door die dorpjes,
je slaat een hoek om, nog een en je
bent er weer uit, niemand gezien.

Lucht is een neergelaten zetstuk
dat natrilt, hoogvlakte een ruimte
zonder randen, zonder vogel erin.

Verlangen bijeenrapen is het lichaam
van de aarde lostrekken en geen dier
dat het ziet (sta je grondig te voelen

hoe je duizend jaar zweet draagt, pijn
draagt, angst praat, passage wordt).
Landschap is camino de tierra,

is geen boom te bekennen, is los
voor je ogen het blauw zien bewegen.
Steenstruikelend breekt je rug

middendoor, zout water houdt niet op
over je gezicht te stromen. Wat zette
het in werking? De geur hier van brem,

liguster, laurier, van daar tijm, rozemarijn,
het razen van vrachtwagens op de snelweg
hiernaast, de zin dat je het niet naar

je hoofd moet laten slaan? Alles neem je
(sta je zelf te beslissen of je de pijlen
volgt die de veertigduizend door

een heel land heen leiden), noem je drager
van in hout, in rots, in asfalt geslagen
verlangen naar die stenen bloem, genoemd

camelia, naar die stenen stad grijs
weerkaatst in een sterrennacht vol schaduwen,
dromen en een fijne motregen.


Aankomst

Wij deelden samen de narigheid,
het ongeluk, de uitputting, achtervolgden
elkaar tot ver voorbij schaduwen van bomen

en kathedralen, struikelden in stenen
armen, braken. Wij lagen in het uit rotsen
gehouwen bruidsbed, werkten onszelf in

stenen lichamen, kusten elkaar van binnen
zacht, genazen. Hijgend lesten wij
onze dorst aan elkaar, likten

gulzig lauwe lichaamsadem
voerden elkaar alle liefde onderweg
verzameld – als spreeuwen hun kinderen

doen: wild, doeltreffend, teder.
Gewikkeld in het lichtste linnen
bedolven onder de geur van zweet

en wierook voltrokken wij de zuiverende
rite naar een schoon hart, aten
witte truffels uit het lichaam

van de aarde, brooddronken. Onze
vermoeide lichamen herinnerden zich
alles, onze monden lispelden vierkant

namen, John, Jane. Wij deelden samen
het geluk, het dansen, het zingen, traag
schoven wij langs elkaar heen

en weer, evenwijdig aan elkaar
bestonden wij tussen het geroezemoes
van woorden in. Je gaf een dochter

mijn naam, en we wisten het niet
van elkaar. Pak vast, laat niet los,
draai niet om, ik maak je goed.


Bestemming

Zijn eiland was groener, op mijn borst
lag nog een oude steen. Diep keken
wij de geschiedenis in, regelrecht

in gezichten van dochters die ’s nachts
in wezen en onechte kinderen waren
veranderd, in tronies van gevallen

moeders, vrouwen met fancy namen,
hemelsblauwe jurken, verblijf onbekend.
Wij konden er met onze vingers nog bij,

zagen uitgestrekte tafels gedekt
met houten bordjes en handjes van kinderen
die ook niet van hun moeder waren

en ook gewilde baby’s kunnen
wezen worden. O taal, o liefde
nachtschade, blindeling, alle monden

zijn kringspieren, in de kathedraal
van ons geheugen was het winter
geworden. Wij struikelden op kapotte

voeten langs landschappen, kerkportalen,
weeshuizen, zochten naar bomen
die wezen en onechte kinderen

adopteren, verlosten een dochter.
Wij deelden samen de geschiedenis,
de herinnering, de woorden, hees

bleven onze stemmen sprakeloos
onze lichamen lispelden namen:
wilgenkind, blonde, blonde.




Finis terra

Zee,
altijd als ik aankom
staat zij op,
verwaait haar stem in mijn zoekende mond,
doet mijn lichaam iets,
wil mijn arm iets anders doen,

alsof een hartstochtelijk beminde te wachten ligt,
zo schiet de groet omhoog,
het gebaar van een meisje
verdronken in het lichaam van de vrouw
die niet beseft hoe oud ze is.

Zee,
altijd als ik aankom
staat zij op,
mijn blik laat haar met uitputting volstromen,
mijn lichaam doet iets,
mijn arm wil iets anders doen,

alsof een klein, scheel meisje nog altijd in het koren zit,
een bos klaprozen de lucht in steekt,
zo schiet de groet omhoog,
het gebaar van een kind
dat niet beseft dat het verloren is.

Mijn blik tekent omtrek, kerft grens, tuurt ernaast,

dan nodigt de slordige vlucht van de aalscholver
mij uit, stuurt mij naar het blauw
dat altijd hoger is,

dan staat een verlaten zee recht,
schraapt zoute ademklank mijn keel,
trek ik mijn drooggevallen schoenen uit.




Een kind is kwijt


Geen spaak

Dat we ooit konden weten hoe het echt was, vroeger
toen we nog kinderen waren en achter op de fiets
bij onze vader zaten, benen uitgespreid in veiligheid
van rafelige tassen, geen spaak die ons wat deed.

Dat we ooit in onze herinnering opnieuw geboren
werden, met onze handen stevig aan zijn ruige stof
de geur van koppelriem en leger snuivend, midden
in geborgenheid aanwezig waren.

Of voorop in het met rode stof beklede stoeltje zaten,
steentjes tuurden in de groeven van zijn band, een muur
van vader onze achterkant. O, dat hij dan: hé voorzichtig,
val niet op – wat was het woord? – je smoeltje.




Zomer in het veld

Landschap ingeklemd in kartelrand
waarbinnen het kind: scheeftrekkend
mondje niets ziende
oogjes, in twee handjes de bloemen

van het veld, gegrift in ouderwets
verband, angst stroomt, nee schuimt
langs de rafels, ruik je wel? Je schokschouderde
je reuzenverdrietje als

een takje regenwater, snapte toen
niet en nog eeuwig nooit dat toen ze
zeiden dat zij aan andere kant en jij…
Waar dan, gilde je, zie jullie nergens.

De geur van die zomer staat er niet
op, wel je haartjes, halo van blond,
helaas ook je schele heksenoogje.
Zij niet, gelukkig maar:

haar geur van zwart en rood
die zich over je boog,
chocolade schonk,
verboden was.




Het eiland van een woest konijn

Op dat warme uur van de dag
stroomt over mama’s pers een plas,
een meer, nee, een zee van zonlicht,

ik ga liggen op mijn zij, leg
mijn gloeiende wang aan de zee
en verlang vurig te verdrinken,

aan te spoelen op mijn eiland,
daar mijn bivak op te slaan,
gulzige warme rotsen

te verslaan, indringers in de val
te laten lopen, belagers eraf
te schieten, hun bloed te drinken,

gulzig hun warmte te drinken, water
stroomt langs mijn vetlaag,
al mijn veelkleurige helpers

wonen in mama’s zonnige pers:
ratelslang, steenslinger, woest konijn.




Koe

Argeloos biedt ze zich aan, alleen haar rug en ene oor
passen net niet in het beeldvlak, maar voor de rest
is ze vlakbij, haar roze borsten ook. Haar neus is

vochtig en heel roze, ik weet het wel, het gaat ook over
verf, over huid en over dat stuk lila in de linkerbovenhoek.
In haar mond groeit roze tong. Ze buigt zich naar mij

over, groei ik, denk: ze gaat mij likken, ze gaat mij eerst
besnuffelen, dan likken, laat lila stiekem naar zich
kijken. Werk mij op mijn rug, sluit mijn ogen

richt mijn meisjesborsten. Wat is obsceen, wat zinnelijk?
Alleen het afgesneden koeienoor vangt onze kleine
kreetjes op. Weet ik, wat kijkt ze, kijkt ze blindelings.




Alle liefde is snijwerk

Als we het dan toch moeten
zeggen – je bent m’n moeder niet,
zonder mijn woord besta je niet –

dat ik traag in jou omwentelde
glinsterende sterrenwegen langs
slenterend tot ik vaster

kwam te liggen aan jouw gladde
rode wanden en jij wat groei
je toch fluisterde en ik

woordgesneden moederding
en mama. Aan het eind lag
ik uitgeput aan je schouder,

omringd door al de jouwen, jullie
handen streelden mijn handen,
jullie monden zeiden: wat heb je

toch een zacht haar en dat
je nu niet langer kunt blijven.
Bodem schuurt bodem en alle liefde

is snijwerk. Ik sneed de woorden los
van mijn tong, ik doopte ze
in Hera’s melkwitte wegen,

ik lokte, nee schopte ze in orde.




Tot zover

Je kunt het niet verder bevragen, het zijn die rood
en groen gebloemde lichamen vol sussende woorden,
het zijn die vrouwen in hun keukens vol warm brood.

Ze hebben dikke bovenarmen,
kuiltjes in hun ellebogen,
harde, rode handen,

snoep en grote borsten voor het moegespeelde kind.
Hoeken zijn het waar je uit kunt rusten.
Om hen heen hangen mos en gladde paadjes

en de geur van zwartebessenstruiken.
Onder hun voeten kraakt oud hout.
Hoedsters zijn het van intense pijn, eigenlijk liefde,

waar de ziel in nood naartoe reist,
opdat de hang niet over je ogen groeit
en het grote troosten kan beginnen.




Nu ken je haar

Een oude moeder, een oude dochter traag
spreken de buiken, borsten wijzen de aarde
aan, hoe vaak raapten ze elkaar

op van de straat, lepelden elkaars
namen behoedzaam naar donkere vochtige ruimtes,
naar binnen? Nu is ze dood. Je tong

tast langs je lippen, je slikt het zout,
slurpt water, woede, je mond zuigt bitterzoet
snuffelt je neus langs haar geur,

luistert je oor aan haar lawaai, kruisigt
je blik haar lichaam stuk. Nu ken je haar.

Nu gaat ze nooit meer over.




In de wildernis


Alleen geen rood

Het is rustig hier op dit eiland,
op deze open plek in het bos
is het licht.
Hier hebben we de tijd, weet je,
daarom lopen we langzaam, verzamelen
traagheid, opspattend water en van kleur
alleen geen rood.

Daar waar wij ophouden staat bosgeluid,
honden blaffen honden,
brulapen zingen.
Klonk daar niet een schot?
In de stilte die volgt knippen stemmen ons open,
wachten we, zwijgen,
liggen in onze hangmat de ochtend tegemoet.

Maar eilanden en open plekken brengen hoofden
op hol en dat je niet meer terugkomt,
ik kan het begrijpen.
Verf bladdert van de woning,
de moestuin is overwoekerd geraakt.

We wieden het onkruid,
leggen bladgoud op.




Gesneden liefde

Pas op nu jij, buk voor de lage poort
van palmblad, wees niet bang,
watergeesten bukken niet,
in het dorp is het veilig,
water kun je hier goed drinken.

Lig stil nu jij en luister,
gaan wij over liefde spreken,
over houtsnijwerk en
je hangmat die haast onmerkbaar beweegt,
ik daal neer op je hoofd.

Dit is de weg, dat zijn de kusjes,
doe je ogen dicht, laat mijn
vingertoppen als vogelveertjes hun werk doen.
Nog is de steiger veilig,
de boot stevig gemeerd.

Je ligt in je tent, je klamboe een huis.
Als je mijn vrouw was,
ik zou je niet laten gaan,
ook niet tot aan de punt van het eiland,
ook niet tot aan het einde van mijn tong.




Fawaka dushi?

Kropen onze zielen ook vandaag
weer waar ze niet gaan kunnen,
vroegen om grootscheepse rituele

reiniging, om spirituele ouders
en vele andere, liefst glanzende
engelbewaarders. Zij hullen zich

graag in de parafernalia van
het heilige, weet u, in glimmend gelakte
laarzen, gouddoorregen lurex

en glinsterende paillettenvesten, in talen
waaruit diamanten tranen
druppen en zondoorstoven woordstof

verleiding zucht, genot baart, in boodschappen
doen op de Grote Markt, heupwiegend,
smekend om meer voedsel, zilt zeewater

en flappende vissenstaarten. Hunkerend
naar speciale schotels voor lekkerbekken.
Snakkend naar liefde kropen onze zielen

ook vandaag weer om het verhaal
en de herinnering, sloegen zich
het stof uit hun nieuwe kleren, kookten

zich genegenheid en verlossing uit
hun wildernis, sloegen acht op de zielen
van hun kinderen. Weerhielden zich.




Did I see you before?


1

Je voelt het hoort er niet te zijn, maar onmiskenbaar
aanwezig ben je in die vingerlengte bruingrijs
vocht, in dat pipet, in die glazen kannen vol
groei je, stroom je uit, zo vreemd,

zo volmaakt jijzelf en voel je het kwijt raken,
het zich verliezen in deinende plooien,
in natte holten en waterrijke gebieden
beginnen, onbeschrijflijk het langzame vallen
in een opgetogen streep lymfevocht:
water van gene zijde.

Hoeveel groter of kleiner is nu,
straks het radeloos zoeken tussen lakens
die kraken van hoop en dromen, in matrassen die veren
van nachtelijke ontladingen en verlangen naar eeuwig terugkeren,
naar die gefluisterde sporen
van kom, hier is mijn lichaam,
hier zijn mijn armen, mijn borsten,
hier zijn mijn lippen gouden om je heen?


2

In de schemerzone van de drift word je opnieuw
de jongen die aan de rand van het voetbalveld
vrijheid snoof uit louter gras, aan de kant
van het zwembad water door een vrije hand
liet stromen, een nat meisjeshoofd kuste dat onverwacht
opdook, terloops haar lippen aflikte.
De jongen die jongleerde met stembanden vol eeuwige woorden,
ze met een tong voorzichtig naar buiten schoof
het gouden water in,
die zei: zo wil ik leven.

Je doet maar, drijft maar mee als een gevelde boom
die niet graag ligt en toch sneller stroomafwaarts
onwillig doet alsof, zich achteloos wentelt,
keert, alleen waar verbanden vrijblijvend zijn
radeloos leegstroomt.

Dit is de nacht, dit het lot,
dit is een cel met een kern die zich deelt,
een losgeraakt lichaam dat wegdrijft.

Een hand liet de mijne los,
ik raakte kwijt.



Aantekeningen

Een aantal van deze gedichten verscheen eerder in Poëziekrant, Liter,
Noachs Kat en Opspraak. ‘Transparant’ is op verzoek van Remco Ekkers geschreven
voor de bundel Hier lonkt een spiegel, samengesteld door Ruben
van Gogh en Suzanne Meeuwissen in opdracht van het bureau interim!
(Den Haag, 2001). De tomben van de koningen van Aragon zijn te vinden
in het klooster van San Juan de la Peña. De laatste twee regels van het
gedicht zijn ontleend aan ‘Soneta v’ van de Spaanse dichter Garcilaso de
la Vega (1501-1536).

De reeks ‘Een soort hoogtevrees beving mij’ werd geschreven naar aanleiding
van Torqued Ellipses en Snake van de beeldhouwer Richard Serra,
Guggenheim, Bilbao, 1999.

‘Koe’ is geschreven bij een schilderij van Karel Buskes, ‘Bij het schilderen
van wenkbrauwen’ eveneens (1999).

De reeks ‘Until the way began to descend on the west side’, is geschreven
naar aanleiding van de wandeling die ik in 1997 maakte naar Santiago
de Compostela. De titel is een citaat dat afkomstig is uit het reisverslag
van Domenico Laffi, a Journey to the West, The diary of a seventeenth Century
Pilgrim from Bologna to Santiago de Compostela (Leiden, 1997).

In ‘Kwam er geen einde aan het maken van veel boeken’ staat een –
vertaald – citaat uit een tekst van C.S. Lewis: “zat de zon weer boven de
ranok”.

‘Fawaka dushi?’: Hoe gaat het met je, lief meisje?