Als een moeder die haar kind al ziet struikelen
Club Brancuzzi is
een club die het ‘begin van je ware leven’ in petto zegt te hebben. Dat zou dus
ook wel eens jouw echte schepping kunnen zijn. De Bijbelse verwijzingen in deze
bundel zijn al vanaf het motto talrijk. In dit gedicht ‘De uitnodiging’
bijvoorbeeld kruipt de avond als een slang sissend naderbij: ‘Ga gerust slapen,
maar//als je wakker wordt zit ik om je been’. Niet fijn. De belofte die groot
en gouden boven de entree van de club staat, ligt al meteen onder vuur.
Het verhaal wordt verteld door een ik-verteller, ook het
lyrisch ik, we hebben het tenslotte over poëzie. Samen met Claude, een branie
van een beeldend kunstenaar, en Sybille, zijn model, vormt hij een
driemanschap. Daarmee ontvouwen zich thematiek en intrige van de bundel: de coming of age van drie jonge mensen. In het slotgedicht
‘Aftitelingsmuziek’ blijken in ieder geval twee van de drie sadder but wiser:
Ik stopte om tussen twee vinnen
een kathedraal van wrakhout te bouwen
(je kunt je er vast geen voorstelling van maken
hoeveel plezier we hebben gehad),
die geschikt is voor vieringen
Paradoxaal, theatraal en volstrekt logisch. Het leven van
het drietal gaat na de aftiteling gewoon verder. De ik is ook vast van plan
Club Brancuzzi z’n hele leven lang subliem te blijven noemen, al was het voor
hem helemaal niet zo leuk binnen de driehoeksverhouding, hij was jaloers,
hunkerde naar contact én, inderdaad, naar Sybille. In ‘Baken’:
Wat ik wil is een film, net interessant genoeg
om door te blijven kijken, en waarvan ik weet
dat ik rustig een stuk kan missen om glazen
appelsap te halen, zonder bang te hoeven zijn
dat bij terugkomst die twee opeens
hun verschrikte gezicht op hebben gezet
Hoewel Sybille figureert in gedichten met als koptitel
‘Muisje’, ‘Duifje’, ‘Musje’ is er weinig van deze diertjes in haar terug te
vinden. Eerder lijkt ze een wat hoerige Maria (we lezen in een katholieke bundel),
een verleidster met benen als steeds langer wordende schaarbladen. Ze verleidt
dan ook de ik die zich daarna permanent – uiteraard – een verrader voelt. Met
Claude lijkt het ondertussen niet helemaal goed te gaan, er is een gedicht dat
´Voogdij´ heet, waarin Claude opgezocht en opgepast moet worden, hij ogen van
´een puppy in een stikhete auto´ heeft en in een opgerold tapijt (dwangbuis?) blijkt
afgevoerd. Hoewel de ik nu met Sybille is, blijft zijn schuldgevoel hem op het
pathologische af plagen (´Zilverlingen´ en ´Het zalven´).
Een leuk motief is dat van het hout (aan het slot dus
wrakhout). In ‘Duifje’, schrijft Buser: ´Misschien rolde ze vannacht in bed/wel
in een verdwaalde splinter/ kruisigingshout van een of andere heilige’. En in
‘Dit lichaam’: ‘Ze laat me haar nek inspecteren/Er steekt een stukje hout
uit/Ik plaats mijn vingers eromheen; ze rilt//als een beekje en de splinter
komt los’.
Inmiddels mag duidelijk zijn dat de jongelui het paradijs
dat de club lijkt te bieden niet in zullen gaan (omgekeerd Adam- en Evamotief?).
Claude wilde toch al niet meer naar binnen, de andere twee twijfelen: ‘We
besluiten dat naar huis lopen ook ascese is’ (‘Hier zijn’).
Dat het in de bundel ook om een homo-erotische aantrekkingskracht
gaat, lees ik in het mooie, subtiele ‘Belijdenis’, waarin Claude en de ik
besluiten dat buigen onder een te laag dak ook een soort van bidden is, en dat je
hoofd daartegen stoten en vervolgens sterretjes
zien en vogeltjes horen fluiten, net zo goed een goddelijke ervaring kan zijn:
Net als toen keken we elkaar niet aan,
maar ik wist dat hij op zijn lip beet
Hoe we ook ons best deden, we kwamen nooit dichterbij
dan zijn duizelige sterretjes en kanaries
Maarten Buser vertelt vanuit het perspectief van een mij regelmatig
ontroerende ik-verteller een ogenschijnlijk spannend verhaal dat met een - ja
logische - sisser afloopt. Zo gaan de dingen. Hij is goed in het niet tegemoet
komen aan mijn platvloerse verwachtingen als lezer. Op het niveau van de
intrige of de plot kom ik gelukkig ellipsen tegen die de gang van de vertelling
verstoren, maar ook mijn fantasie prikkelen, ik hou erg van ellipsen. Op poëtisch
niveau vind ik originele vergelijkingen, concentratie, effectieve maar
onnadrukkelijke enjambementen en veel binnenrijm. Maximaal is de constructie
van de bundel. Door de vele, vaak tegenstrijdig aandoende verwijzingen in en tussen
de gedichten, raakte ik op een prettige manier in verwarring, prettig omdat ik
op het niveau van de taal niet echt bleef zitten met losse eindjes. Met
uitzondering dan van het gedicht ‘Voorstudie’, dat me binnen het geheel nogal
gezocht lijkt (al komt er veel hout in voor).
Het is ook leuk om te zien dat Maarten, behalve van de Bijbelse, nog van
veel andere markten thuis is, variërend van hip hop (opgezocht hoor) naar
mythologie, Griekse tragedies en naar Nijhoffs bijen en dan zal me nog wel het
een en ander zijn ontgaan. Als laatste zeur ik over de interpunctie: vreemde
interpunctie, wel komma’s, geen punten. Ook met opzet?
http://www.tzum.info/2016/07/recensie-maarten-buser-club-brancuzzi/