Overwintering in een Gronings stadsappartement
Bijna nooit meer keerden wij terug van foute damesvakanties
op dito latten.
We zeiden dat nu we ons bijna nooit meer in deze sneeuwvolle
kitsch
ophielden, we deze hobbel rustig konden nemen: zwarte piste.
Knellschuh, willst du
mich heiraten?
Lazen we vanuit ons skiliftstoeltje op de betonnen sokkel
van de langs
glijdende pilaar. Mijn praatgrage vriendin glimlachte
ontroerd: wij de ranken
slanken begeerlijken, bijna nooit meer plaagden ons angsten,
smetvrees en
verkeerde mannen. Bijna nooit meer zag je ons puur en
liefdevol
de verleidelijkste fouten maken. Fouten, het zijn de
steigers die
de verbeeldingskracht stimuleren, zet ze op een voetstuk.
Knellschuh willst du
mich heiraten?
Keer op keer op keer waren daar die onhandigste aller
letters. Let wel
bijna nooit meer waren wij met minnaars dat wil zeggen bijna
nooit
meer zag je ons nog appels aandragen. Laat staan een
granaatappel.
Gewone seks was ons genoeg.
Bijna nooit meer zag je ons het hazenpad kiezen. Vooral bij
ongrijpbare
of verbijsterende kwesties gingen we graag meta: denken over
denken
praten over praten. Zo beteugelden we ons wensdenken.
Knelschuh willst du
mir dein Jawort geben?
’s Avonds zeiden we tegen elkaar dat we kenners van onze
fouten waren
geworden. Het maakte mijn vriendin onrustig, in haar stem
bespeurde ik wrevel.
Kijk, zei ze, de dingen zelf: ski, spar, fout, minnaar,
seks, we hebben ze uit-
gespeld, opgelost. Maar hoe hunker je en hoe hou je de
herinnering
aan het hunkeren vast? Hoe hou je gewicht op de
wegvluchtende dalski?
Ik dacht aan de man met zijn lichaam achter het mijne, mijn
ski’s
tussen zijn ski’s, armen om mijn middel, adem, zijn tanden,
en dan was daar
die perfecte Schneepflug.
Later voerden we met onze aangescherpte zintuigen
de lastigste verkenningen uit, hij leerde mij alles over
afgronden inkijken.
Ik herinner me zo goed de sierlijke parallelbogen waarmee
hij afdaalde
onverwijld de zwartste piste nam. Tot die dagenraad en hij
niet meer
op mij wachtte. Mijn lichaam herinnert zich alles, al die
middagen
onze kraakheldere sporen in de sneeuw, de klare hemel en als
een zucht
van opluchting de snik waarmee ik de volgende ochtend
ontwaakte, mijn handen
voor mijn mond geslagen, mijn mond die Knellschuh, Knellschuh, Knellschuh deed.