Het leven van
Willem Kloos
Toen het mij vergezelde door het Ourthe-dal gevoelde ik het: niet
Jacques Perk enkel, maar Jacques Perk in de lezing van Willem Kloos en tezamen
met diens Inleiding vormt van die nieuwe dichtkunst het begin. (Albert
Verwey)*
Als Jacques Perk
in 1879 op vakantie is in de Ardennen wordt hij hartstochtelijk verliefd op
Mathilde Thomas. Die verliefdheid schrijft hij op in ruim honderd sonnetten die
onder de naam Mathilde. Een
sonnettenkrans in de Nederlandse literatuur onsterfelijk zijn geworden.
Zijn beste vriend
Willem Kloos ziet al meteen hoe belangrijk deze gedichten zijn. Na Perks dood
in 1881 bewerkt hij al het materiaal en publiceert het in 1882 onder de titel Gedichten. In de nog altijd beroemde ‘Inleiding’
legt hij omstandig uit wat er niet deugt aan de poëzie van zijn tijdgenoten.
Hij zet daar die van Jacques Perk tegenover vanuit het perspectief van de grote
Engelse dichters Keats en Shelley. Hoezeer Kloos óók opgaat in zijn ‘groote
passie’ (p. 72) voor Perk mag blijken uit de haarlok die hij altijd bij zich
draagt. De vrienden schrijven elkaar erotisch
getinte gedichten, maar het sensuele karakter ervan moest verborgen blijven,
tenminste wat Kloos betreft. Dat Perks revolutionaire poëzie in zekere zin een
schepping is van Kloos zelf, is pas veel later uitgekomen.
Bart Slijper heeft
met In dit gevreesd gemis een
meeslepende biografie geschreven van Willem Kloos (1859-1938), dichter, meedogenloos
criticus, mede-oprichter en boegbeeld van het roemruchte tijdschrift de Nieuwe Gids (1885). Hartsvriend en bezorger
van de gedichten van de op tweeëntwintig jarige leeftijd gestorven Jacques Perk.
Hartsvriend van de dichter Albert Verwey over wie hij zich ontfermde toen deze nog
maar zestien was.
Het is vooral na
lezing van deze biografie eens te meer duidelijk hoezeer Willem Kloos de
dichter is die de literaire revolutie heeft veroorzaakt die wij de Beweging van
Tachtig noemen. Een revolutie die de revolutie van de latere Vijftigers in heftigheid
en dramatiek nog overtrof.
Slijper zit Kloos
letterlijk op de huid door rechtstreeks vanuit de primaire bronnen – brieven,
opschrijfboekjes – te citeren en zich daarbij op te stellen als, zoals hij zelf
zegt, een cameraman.
Een betrokken
cameraman overigens. We volgen Kloos, en natuurlijk Perk en Verwey van dag tot
dag, evenals de andere ‘tachtigers’: de Multatuli adorerende Vincent Paap, de
veelzijdige, radicaal politiek geïnspireerde Frank van der Goes, Frederik van
Eeden, schrijver van het beroemd geworden De
kleine Johannes, die ook een knap bestuurder bleek en de excentrieke schrijver
Lodewijk van Deyssel. In hun kielzog vele anderen. Het valt op hoe welwillend in
ieder geval een deel van het gevestigde literaire klimaat aanvankelijk op deze
jongens, die nog maar nauwelijks mannen waren reageert
Niemand en niets
ontziend ploegt vooral Kloos de duffe, braaf-huiselijke, belerende en vaak door
dominees geschreven vaderlandse literatuur om. Maar als hij zich samen met Verwey
ontpopt als echte wolf in schaapskleren in de rel rond de mystificatie Julia (door Guido), gevolgd door die
rond de brochure De onbevoegdheid der
Hollandsche literaire kritiek (diezelfde Guido), wordt het niet alleen de welwillende
tijdgenoten, maar zelfs een Bart Slijper te veel: ‘Wie nu nog eens de hele
brochure doorleest – je zou het eigenlijk moeten doen – raakt niet alleen maar
onder de indruk van de eindeloze waaier van doeltreffende onbeschoftheden. Voor
ons lijkt het na zo veel tijd te veel van het goede.’ (p. 147).
En als Kloos hevig
te keer gaat tegen Albert Verwey, die volgens hem niet adequaat reageert op een
interpretatie van een ingewikkeld gedicht van Shelley, schrijft Slijper: ‘Die
toon, dat sarcasme. Het gaat mij hier niet zozeer om deze specifieke kwestie
[…] maar om de gebetenheid van Kloos. En om de rust die zijn vriend weet te
bewaren […] Wat mankeert Kloos, dat hij tegen een van zijn beste vrienden
steeds maar zo geprikkeld is? En blijft Verwey dat volhouden?’ (p. 124, 125).
Het is ook dit type cliffhangerachtig commentaar dat het lezen van de biografie tot zo’n
spannende, soms zelfs bloedstollende bezigheid maakt.
Ja, wat mankeert
Kloos eigenlijk? Het siert de biograaf dat hij zich nergens inlaat met voor de
hand liggende interpretaties van het karakter Kloos, de loop die diens
vriendschappen nemen en zijn relatie met de literaire buitenwereld. Hoe
gemakkelijk had hij niet de psychologische route kunnen kiezen met als
uitgangspunt de moeilijke jeugd van Kloos. Of de voyeuristische door vrijelijk te
speculeren over de aard van zijn relatie met Perk en Verwey. Hij ziet goed in
dat zoiets zijn hele project, deze mooie, subtiel opgeschreven biografie,
volledig onderuit zou hebben gehaald. Alleen terloops stelt hij vragen. Hij
raakt aan het geheim, maar laat het in het midden. Alleen over Kloos’ verschrikkelijke
alcoholverslaving zwijgt hij niet, maar dat deed niemand in zijn omgeving.
Slijper laat zijn
tekst volgen door een bladzijdenlang doorgaand notenapparaat, waarin iedere
snipper papier die hij heeft geraadpleegd en iedere uitspraak die hij doet
secuur wordt gedocumenteerd. Hij beseft kennelijk het gevaar dat schuilt in
zijn betrokken cameramannenstandpunt.
Wat Slijper wel
doet is verantwoorden waarom hij in zijn biografie scheid neemt van de Kloos
van na 1892, wanneer de neergang van de
Nieuwe Gids inzet, van de Kloos van de bundel Verzen uit 1894, waarin hij zijn dan al klassiek geworden sonnetten, schaamteloos laat volgen door maar liefst 85 pagina’s opzienbarende
‘scheldsonnetten’. Vooral de poëzie van Couperus, maar ook Couperus zelf, moet
het ontgelden. Ook afscheid neemt Slijper van de aan alcohol verslaafde en door
achtervolgingswaanzin geteisterde Kloos en van de Kloos die in 1895 een
zelfmoordpoging onderneemt. Maar afscheid neemt Slijper vooral van de Kloos die
in 1900 trouwt met de schrijfster van damesromans Jeanne Reyneke van Stuwe. Zij
redt hem. Kloos gaat een voor de rest van zijn nog lange leven een keurig,
burgerlijk bestaan leiden. Wie zou hem dat geluk misgunnen? Bart Slijper zeker
niet. In 1935 ontvangt Kloos een eredoctoraat van de Universiteit van
Amsterdam. Hij sterft in 1938, hij is dan, ongelooflijk, negenenzeventig jaar
oud.
De biograaf concentreert
zich in zijn biografie op de ware explosie van gedichten die Kloos schreef toen
hij te kampen kreeg met het verlies en het erop volgende gemis van zijn vriend
Perk en later van zijn vriend Albert Verwey. ‘Zijn mooiste gedichten zijn in
dit gemis geschreven.’ schrijft Slijper (p. 251). Vandaar dat hij Kloos
beschrijft in zijn relatie tot zijn vrienden en het verloop van hun
vriendschappen. Hij volgt ze in leven en werk als een spoorzoeker.
Helaas beperkt hij
zich tot dat detective-werk. De zo klassiek geworden Kloossonnetten worden ons
onthouden. Nodig? Misschien, maar jammer is het wel.
Bijzonder aangrijpend is het
beeld dat Slijper tekent van de dichter-op-retour: ‘Een geslagen man, die in
Amsterdam langzamerhand een mythe is geworden, over wie schooljongens en
deftige burgers bewonderend, maar met een huivering, spreken. Hoor wat een van
die scholieren, Arthur van Schendel, meemaakte toen Kloos café Mast aan het
Rembrandtplein binnen kwam:
Dan Willem Kloos en allen hieven
de ogen.
Zo groot de eerbied die men voor
hem had
Dat sommigen waar hij voorbij
ging rezen,
De hoed afnemend, maar hij zag
het niet.’ (p.202)
De biograaf werd al schrijvende
aan zijn biografie zelf deel van de groep rond Willem Kloos. Hij laat ons
daarin delen. Wie zou niet, net als Arthur van Schendel, de dichter zo willen
tegenkomen, in het café en in die schitterende laatste regel.
* bij de vierde druk van Perks Gedichten. Slijper, p. 246.