zaterdag 21 januari 2012

Recensie Edwin Fagel op 'De Recensent'.

  • Titel: Tot alles goed strak staat
  • Auteur: Jane Leusink
  • Uitgeverij: Kleine Uil
  • ISBN: 978-94-91065-05-7
  • Datum bespreking: 6 januar 2012

Talige constructies

wij openden die ochtend onze ogen gaapten wreven
zon tussen onze zorgvuldige woorden: dit is bij uitstek
de plaats waar onze verbeelding tot een vorm kan uitrijpen
(p.26)
De bundels van Jane Leusink zijn gemaakt uit taal en verbeelding. De wereld buiten de poëzie levert het materiaal voor die poëtische wereld uit taal en verbeelding. Dit gaat natuurlijk op voor (vrijwel) alle poëzie, maar zelden wordt dit zo expliciet onder woorden gebracht als in bijvoorbeeld bovenstaand citaat.
Leusink gebruikt in haar taal een heel gevarieerd palet aan tonen, aan stemmingen, aan observaties, aan vondsten. Haar taal is veelvormig. De veelheid ervan is overweldigend en door de veelal barokke regels zou je ten onrechte de indruk kunnen krijgen dat het vooral spierballenvertoon is. Maar neem een (veelzeggende) titel als ‘Tegenwoordig trek ik er in woorden op uit’, met regels als:
een vrouw tuurt naar je omtrek haar handen bladeren
dat ben jij zegt ze ik wil alles van je ontdekken
alsof je niet dood bent dat is de eerste gift van het woord
in het boek ik sla de bladzijden om naar achteren
en je ligt voor het grijpen daar en daar
junioren E werd kampioen dat jaar
ik stond voor het eerst langs de lijn te juichen
(p. 37)
Jane Leusink Als dat geen persoonlijke regels zijn. Net als in Leusinks vorige bundel, Er is weinig aan de lente veranderd (2008), speelt rouw in deze bundel op een onnadrukkelijke manier een hoofdrol. Er staan verschillende gedichten in die als ‘in memoriam’ zijn geschreven (opvallend is het gedicht voor Fritzi Harmsen van Beek, in een taal die aan dat van Van Beek zelf doet denken). Ook wordt in verschillende gedichten de dood van een kat beschreven, en regels als bovenstaand lijken op de dood van een geliefde te wijzen.
Zowel Leusinks vorige bundel als deze nieuwe hebben een titel die zowel mismoedig als optimistisch opgevat kan worden, en ze hebben ook een vergelijkbare vormgeving. Maar bij de titel van haar nieuwste bundel moet ik toch vooral aan laarzen denken. Aan spijkers en hamers. Aan touw. Aan samengeknepen ogen. Aan waterpassen, losjes gehanteerd met een sigaret die tussen de lippen bungelt. Goed aantrekken nu, jongens. Tot alles goed strak staat. Maar wat is dat ‘alles’? Letterlijk: alles? Of zijn het toch zeilen om mee weg te varen? Of moeten we de titel meer talig opvatten en gaat het erom de regels strak te zetten?
De anekdote prevaleert in de gedichten van Leusink nergens boven de taal. De gedichten blijven, nadrukkelijk en expliciet, talige constructies. Dat wordt bijvoorbeeld benadrukt in de gedichten uit de afdeling ‘Tot alles goed strak staat’. Een reeks over familie, het verleden en het bestaan als dichter. De cursieve regels, die als een soort motto onder de titels staan, vormen een naadloze verbinding tussen de titels en de ‘normale’ regels:
Wat dacht je dan ik hou
nu eenmaal van dingen je weet wel
te kleine potloodjes die niet meer geslepen gestreepte
bloesjes met één knoopje eraf kopjes zonder oortjes
en andersom stoelen die hoognodig gemat
het op orde houden van spulletjes
en familieleden daar hou ik het allermeest van
de antieke Thonetschommelstoel van oma Jet
(de opkoper stond erbij te juichen)
en oma Jet
ik zie waar ze zat
aan de kuil in de biezen
(p. 39)
Jane Leusink - Tot alles goed strak staatEn net als in eerdere bundels bevat Tot alles goed strak staat pantoens, de Maleisische versvorm met een strakke vorm waar Leusink steeds bijzondere gedichten mee weet te maken. Zo veelvormig haar regels zijn, zo veelvormig zijn ook de gedichten als geheel. En zo veelvormig zijn haar bundels als geheel. Want ook deze is weer strak gecomponeerd, hetgeen in deze bundel wordt benadrukt doordat alle afdelingen, bestaande uit telkens drie gedichten, worden samengebonden door een overkoepelende reeks met als titel ‘Het gedicht is een werkwoord’.
Hoe divers ook, de gedichten hebben altijd nadrukkelijk een vorm en altijd wordt daar de aandacht op gevestigd. Natuurlijk zijn uiteindelijk alle gedichten constructies. Maar ik geloof dat dit geconstrueerde juist bij Leusink van wezenlijk belang is. De wereld buiten het gedicht speelt een belangrijke rol in het gedicht. Maar uiteindelijk heeft die wereld geen zeggenschap over wat er in de wereld van het gedicht gebeurt. Leusink bouwt in taal haar persoonlijke schip. Tot alles goed strak staat en de muze er de regels in kan blazen:
iemand zegt: mevrouwtje je zit met je Groningse bril
aan het stamtafeltje hebt behoefte aan een liefdevolle
maar flexibele plek voorzien van internetverbindingen
en eenvoudige kantoorvoorzieningen waar je durf
met behoedzaamheid kunt mixen verlegenheid
met vastberadenheid, let op nu gaat het out of the box
zodat bomen massaal in blad kunnen alles kruipen
vliegen boeien gaat de houtduif nestelt de zwaluw
metselt, iemand zegt: mevrouwtje je kletst de borreltafel vol
waar het op aankomt kijk op het moment dat ze
het minst wordt verwacht staat daar Erato of welke
muze dan ook het over deze boeg te gooien.
(p. 45)
In haar vierde bundel bouwt Leusink verder aan wat verdacht veel op een eigen, eigenzinnig en veelvormig bouwwerk van taal begint te lijken. Een indrukwekkend bouwwerk waarbinnen de bezoekers hun ogen uit kunnen kijken.
Edwin Fagel
Lees ook:
Jane Leusink - Er is weinig aan de lente veranderd