Als Hond en ik op zondagochtend veel te vroeg het Groningse Centraal Station betreden staat de trein van 8.46 als een oude stoomlocomotief al te dieselen, warm te lopen voor de reis naar Den Haag/Rotterdam. Hij verspreidt de prettige sfeer van internationale reizen, van drukte en geroezemoes, een sfeer die altijd precies het midden houdt tussen verlangen en missen. Fijn. Op het perron is intussen vrijwel geen mens te bekennen. Ik kies zorgvuldig een lege coupé helemaal vooraan, hang mijn jas op en pak mijn spullen uit: krant, e-reader, de nieuwe roman van Lupko Ellen. Hond vlijt zich op de vloer. Op een volgend balkon klinken stemmen maar verder is het stil. Ik schurk mij tevreden tegen de rugleuning van de bank en onderzoek mijn nieuwe pet die aan de binnenkant geblokt en van buiten bruin gewaxt is. Ik verkeer nog in heerlijke onwetendheid over het lot dat ons straks zal treffen: ergens tussen Groningen, Arnhem, Groningen zal ik pet laten liggen.
Hond ligt als een kleedje over de vloer uitgespreid. ‘Moet die ook een kaartje?’, leuk grapje van de jongen van de fietsenstalling toen hij daarstraks mijn fiets met zo’n kaartje beplakte. Heel wat anders dan de reactie van de conductrice (steward tegenwoordig) die mij op een late avond in de trein van Usquert naar Groningen sommeerde Hond aan de lijn te doen. Op mijn wijzen naar de verder geheel lege coupé sprak ze dat zij het niet zo erg vond maar dat haar collega er misschien wel niets aan zou vinden. De hele reis bleek die collega nergens te bekennen.
In het nieuwe boek van Lupko Ellen schijnt veel langs de stationnetjes gelegen op de lijn Groningen-Rodeschool gereisd te worden. Sauwerd, Winsum, Baflo, Warffum, Usquert en Uithuizen, allemaal zouden ze worden aangedaan. Ik sla het boek open, over mijn eigen reis valt toch weinig interessants te melden. Het is rustig in de coupé gebleven, Hond blijft uitgestrekt over de vloer liggen, ik krab haar achter haar oor, er volgt een lange zucht van genoegen.
Al op pagina één confronteert Ellen me met zoveel details dat ik er duizelig van word en gek genoeg het zicht op de beschreven ruimte verlies: waar staat Ludde nu, in de schuur of naast de schuur, en hoe schiet hij, in de lucht of in de grond? Hè, in de grond? Hoe ligt die akker er nu werkelijk bij? Ik ken het Hogeland, de boerderijen, de klei, de luchten en het weer daar zogezegd als mijn broekzak. Ik lees en herlees, laat het boek zakken en probeer me een voorstelling bij de tekst te maken. O ja.
Ook verderop in het boek blijven dit soort ruimtelijke problemen me in de weg zitten.
Herenboer is een literaire thriller en het derde boek in een reeks. De herenboer in kwestie heet Ludde Menkema, hij woont op de familieboerderij die gelegen is aan het Wad. Ludde blijkt zich meestal te verplaatsen per tractor of Toyota. Ik vraag me af of die Toyota misschien een SUV Prado zou kunnen zijn, niet onwaarschijnlijk voor een herenboer. Vreemd trouwens, bij de overvloed aan details waarmee Ellen zijn verhaal presenteert ontbreekt dat gegeven. Maar Ludde krijgt er onmiskenbaar een sympathieke uitstraling door.
Maar de trein is er meteen al: “Van het stationnetje van Warffum vertrok de trein naar Usquert, een rood-wit trillend streepje in de nog steeds van warmte dansende lucht”. Ik snuif tevreden, geef Hond een aai en een hondenkoekje..
Naarmate het verhaal meer op stoom komt begint de voorliefde van Ellen voor tot in de finesses uitgewerkte beschrijvingen meer en meer ook op een schrijfoefening te lijken (ik moet erg denken aan Virginia Woolf die zichzelf indertijd aan een training natuurbeschrijvingen onderwierp). Maar hij doet het knap, dat moet gezegd. Zijn zinnen lopen, ja als een trein. Mijn ogen blijven nergens haken aan stilistische uitglijders of stijlbreuken. Het is alleen dat je nogal eens de weg kwijt raakt in al die gedetailleerde, overigens op zichzelf prachtige uitweidingen over het Hogeland en in al die schitterende exposé’s over spullen, werkwijzen en handelingen. Er wordt in het boek veel gezaagd, getimmerd, geschroefd en elektriciteit aangelegd, er worden zelfs bommen gemaakt (van oude tennisballen). En alles voorzien van de nauwkeurigste aanwijzingen. Ook het internet, mobiele telefoons, bewakingscamera’s, niets kent voor het op techniek ingestelde brein van Ludde/Lupko geheimen.
Geef mij zo’n man, ik zucht van bewondering. Dat weer wel. Hond kwispelt met me mee.
En het went. Op een derde van het boek vind ik het zo verslavend spannend dat ik het alleen nog maar wegleg om de vrienden en familie in Arnhem en omstreken te bezoeken, tenslotte het doel van mijn reis, en met mijn oude moeder de avondmaaltijd te nuttigen in restaurant Het Wapen van Elst. Als ik ’s avonds mijn Greenwheels weer inlever bij het station in Arnhem en Hond zich weer in alle rust heeft uitgespreid over de vloer van de trein lees ik verder. Lieve Hond.
Om half elf met Hond thuis aangeland, pak ik een blikje Palm, om twaalf uur besluit ik in bed verder te lezen en om drie uur ’s nachts leg ik de herenboer weg. Natrillend van de spanning kan ik natuurlijk niet slapen. Ik kijk naar de beweeglijke zwart-wit beelden achter mijn gesloten oogleden. In mijn hoofd zeurt Julie Andrews’ liedje ‘do a deer a female deer’. In Herenboer spelen reeën een niet onbelangrijke rol, als alibi of aanjagers van angst. Alle motieven zijn door Ellen trouwens keurig uitgewerkt, er zijn zo te zien geen losse eindjes.
De plot in Herenboer is gecompliceerd (er moet een van terrorisme verdachte jongen bevrijd worden). Ruimte en tijd moeten dus goed in elkaar zitten. Het verhaal springt heen en weer tussen Warffum, Amsterdam, New York, Kaboel en Boekarest en eindigt ten slotte in de Eemshaven. Of de plot overal klopt kan ik niet uitmaken. De beschrijvingen worden naar het einde toe, als de spanning stijgt en de boog toch op de juiste manier strak blijft staan, gelukkig to the point. De personages zijn in een literaire triller bijzaak, een soort zetstukken. Alleen De Geus worstelt met de gebeurtenissen maar hij kiest gelukkig de goede kant.
Omdat de beelden achter mijn oogleden, net als Julie Andrews, maar niet overgaan in de gewenste slaap en bovendien oninteressant zijn, besluit ik zinnen te noteren die over honden gaan. Niet zo raar voor iemand met een hondenpoint of view.
In tegenstelling tot de kat wier verhaal tot een echt en positief motief uitgroeit speelt de hond in dit boek geen enkele rol van betekenis of preciezer, de hond staat in een negatief daglicht. Ludde schijnt er zelf geen te hebben, vreemd eigenlijk voor een boer op zo’n eenzaam gelegen boerenplaats. Daar in die uitgestrekte buitengebieden vlak achter de kwelder is een hond juist handig.
Ik noteer:
- “Bij de boerderij van de buurman, een paar honderd meter verderop, jankte een hond.“ (Waarom mocht die hond eigenlijk niet blaffen, vraag ik me af).
- “Op de dijk, misschien tweehonderd meter verderop was een man verschenen die gekleed was in een uniform met een onbestemde blauwe kleur. Naast hem zat een herdershond. Ludde tilde zijn camera op en begon weer te fotograferen, waarbij hij ervoor zorgde dat hij de man en de hond duidelijk maar niet al te nadrukkelijk in beeld kreeg.” (Niets op aan te merken of het zou het passieve van die zittende hond moeten zijn. Onderworpen zeggen kattenliefhebbers als ze geen verstand van honden hebben. Ik heb altijd katten gehad).
Nou ja, dit gaat allemaal nog, maar dan:
- “Toen ze klaar waren kwamen ze de trein binnen, wat enige moeite kostte omdat er geen perron aanwezig was zodat ze de hond die tevergeefs achter hen aan naar boven begon te krabbelen aan zijn halsband omhoog moesten trekken. Het dier begon onmiddellijk snuffelend rond te lopen tot hij bij het meisje stopte en zijn neus in haar kruis duwde. Ze trok haar benen omhoog, de bank op. De hond gromde. […]
De begeleider trok aan de ketting. De hond krabbelde achteruit terwijl zijn bovenlip omhoogkwam. Zijn poten krasten over het zeil.
‘En waarom houdt zij niet van honden?’
‘Omdat ze smerig zijn’.
‘Honden zijn niet smerig, je past je maar aan.’
‘Waarom zou ik me aanpassen?’ de jongen keek de bewaker nu openlijk woedend aan, ‘ze schijten op straat, heel Amsterdam is een schijthuis.’”
Ik zucht diep en leg de pen neer. Hond, denk ik, daar kunnen we het mee doen. Ik pak de pen weer op en schrijf:
De fietstocht door het plantsoen verliep snel en voorspoedig. Honds hondenpoep keerde ik onderweg met een handige beweging van mijn in een plastic zakje gestoken hand om in datzelfde zakje. Ongeveer zoals je een dekbek een hoes aantrekt, zal ik maar zeggen. Het zakje deponeerde ik keurig in een niet al te volle prullenbak. Waar klagen ze allemaal toch over, die lui die de uitwerpselen van hun dierbaren niet willen opruimen onder het mom dat er nergens afvalbakken zouden zijn. Een beetje hondenbaasje weet alle bakken in de stad met gemak te vinden…
En nu, pas nu, vier uur in de nacht, mis ik mijn nieuwe pet.