Wij openden die ochtend onze ogen, gaapten, wreven
zon tussen onze zorgvuldige woorden: dit is bij uitstek
de plaats waar onze verbeelding tot een vorm kan uitrijpen
zover we kijken maakt niets het landschap eenzaam
de verte is overal even ver
wij zijn de eersten
zo praatten ze en begonnen dat voorjaar met zoden en mest
begonnen dat voorjaar met vruchtbare vrouwen
waaruit roze kinderen stroomden, het spelen
met snorrebotjes, hellebaardjes, bikkels
hopsasa, speelman laten we dansen!
en het bloeide en zomerde in hooi, op vruchtbare kwelders
fragmenten van berk, de bast van de stam
na storm en hoog water de vangkuil vol vis
de platvis als zallem! uit het kleigat
in korven en karen gedaan, ha visserke vis!
ze slachtten het varken, de buren
prezen het vet en aten der vet van en namen een borrel
en nog, en lagen verzadigd de wolfsmaand door
fragmenten van wilg, de zijsporen schuin gesneden
ze verschoven de tijd voorzichtig naar het midden
tot alles goed lag, verschoven de klei in de dijken
(schapen met goudpoten trappen de zoden lichtjes aan)
en de kerkklok klepte onder het zadeldak
en de kinderen stroomden de school in
en de doden? ze vonden hun plek
fragmenten van els, zwarte, met zaagsporen
niettemin snoven ze drommel en het naderend eind
uit de dag dat het gras in de raai schoot
(de goudpotigen vraten het niet) en ze moesten
de haastige uren nog vullen, de kloppende beurzen
vergroeven het vruchtbare land naar het schrale zand
ontdekten de ware aard van de dingen:
in onze structuren begon een soort van scheuren
stenen begonnen de grond uit te schuiven
fragmenten van aardewerk, veldkeien, botten
de doden? ze schaamden zich ja kapot
fragmenten van eik, bewerkt, slijtsporen van touw
het werd hersteltijd, baggertijd, grondverzet
mors en vertroebeling maakten vormloos landschap
ontdane wierde, kaal meidoornverdriet
en wij in die eeuwige wind gekleefd
die nacht, wij snoven de aarde - wilden dicht
bij onze onrustige doden zijn - groeven ten slotte
het graf voor onszelf, wachtten
een ademloos wachten begon