vrijdag 26 februari 2010

Amor fati

God natuur
Ergens moet je zijn, God, een landschap
of voor mijn part woestenij, mijn oog krult om
van zoeken, ze zeggen dat ik stom onder bruggetjes
dat jij die zondvloed stuurde, je had tenslotte
niet om mij gevraagd en ook niet om natuur te worden
mij achter al je ribben op te bergen
evenmin, wel glansde je van effect en verlangen en honger
naar mij.
Ik was gewond, lag, bloedde een poosje en stond
weer op, het verder vechten kreeg een aard, ik wilde jou
wel eens bekijken in je wording, je bent
geen reden om iets anders, geen afdruk
op mijn ziel, geen steen die omvalt
in boven eeuwige rust, geen omgewaaide boom
als ik niet kijk.
Je komt er niet mee weg, God, met mij,
hangend aan het hart van het tekort.


God tijd
Ergens moet je zijn, God, het oog
van de storm waar het rustig is, geen plastic look,
ze zeggen dat ik als een zombie dat jij die vleugels
van mijn woorden stal. Je zag in mij misschien
verloren tijd of slechts een Volvo (480) total loss gereden,
een open achterklep de sleutel er nog in, dwars door
de nacht, daar had je niet op zitten wachten
schat ik zo en op die sportcoupé
van Jaguar (xjs v12 British Green!)
al evenmin (de accu trok in een klap leeg).
Je schudt je godenhoofd,
de wereld beeft.
De nacht verkleurt naar donkerblauw,
ik denk: bereid je voor op deze kus,
is het voorbij en deed je niets.
God is ontsnapt, dacht ik, tijd is voor en achter
tijd en alles wat daaraan ontkomt, is huge. Daar moet ik zijn,
daar zindertrilt, daar ritselt het, geen tijd,
daar moet ik tussen zijn,
en waar jij onder, ik slechts boven was.


God liefde
Ergens moet je zijn, God, een lust voor het oor
waar twee nachtegalen kwinkeleren, roestrood de staarten,
door Jac. P. Thijsse zelf nog koningen genoemd,
geen valse noot, gebroken lied, veel noten op jouw zang,
ze zeggen dat ik als straatliefdegras niet bij je weg
te wieden was, dat gratis niet goed is,
behalve echte liefde dan en dat jij liefde
bent, mij los, mij vallen liet (een plakker ben je
zeker niet).
Een daad van liefde, knikt je godenhoofd, een scheur
loopt vol van toen en toen en wat nu straks en jij
er middenin als o.t.t. van alle kanten open,
geen luchtafweergeschut voorhanden
tegen dit precisiebombardement.
God grijnst, dacht ik, zie ik het goed? Als liefde loslaat
als het korstje van een wond of als een Fokker Friendship
onze aarde, waar blijf ík dan met al mijn
overcapaciteit?
God is de liefde al voorbij (ik zag het goed), maar na
de liefde gaat verlangen nog een tijdje door, het stilstaan
in de vlucht veroorzaakt onbalans, het missen
heeft een lange remweg nodig, een niet te krappe
landingsbaan.


God dood
Ergens moet je zijn, God, een stapel moedervellen
of wat mij betreft een nieuw gedicht dat zich maar
niet voltrekken laat, mijn hart bloedt in mijn hand,
mijn zoeken in mijn keel, ze zeggen dat de interactie
tussen jou en mij een ruis vertoont, een kromme
is, een odyssee van energie die zich verdunt,
dat jij mijn lichaam rustig richting sloop
begon te sturen, het hoefde allemaal van jou
niet zo en die druppels verse tekst
die uit mijn schrijfstift lekten, vond je eigenlijk
maar niks.
Je oog dat alles ziet, is ongeduldig, God.
Verbouw de plek waarheen betekenis gevlucht,
vergraaf de sokkenla, vouw stapels t-shirts op
en op, verpluk een overhemd van Calvin Klein,
ik trek het jasje aan van Hugo Boss, waarin mijn hoofd
toen jij mij ving, geur in mijn neus, smaak
in mijn mond, waarmee ik schrijf.
Houd van je lot.
God is de dood en eet het leven en daarna eet het leven
dood. God hoopt dat vlinders hoger vliegen, trok
de dood jouw kleren aan.