donderdag 28 april 2011

Presentatie nieuwe bundel 'Tot alles goed strak staat'

Morgen, vrijdag 29 april komt mijn vierde bundel uit. Een heugelijke gebeurtenis die door Remco Ekkers (dichter), Marlies de Waard en pianiste Loes (delegatie Opera della Casa), Harro Nikkels (taartenmaker en beeldhouwwer), Roos Cukier en Barbara Hoyng (uitdelaars consumptiebonnen aan de entree van de grote Paleiszaal en schaapherder resp. beelhouwer) extra kracht en luister gaat krijgen.
Borrel na afloop.

maandag 18 april 2011

Remco Ekkers over Gertrude Starink (3)

Remco Ekkers was een van de eerste dichters/recensenten die reageerde op een bundel (haar tweede) van Gertrude Starink.
In:Poeziekrant Jrg. 18 (1994) nr. 1, p. 19-20


DOORGANG, BESTEMMING


Toen Gertrude Starink in 1980 haar bundel De weg naar Egypte,
twintig passages, 1970-1977 uitgaf, was ze als dichteres geen
onbekende in kleine kring. Zij stuurde haar vrienden poâtische
briefkaarten waarop de gedichten min of meer gecalligrafeerd
waren. De gedichten lijken verslag te doen van een scherp geziene
droomreis, een reis vol hindernissen, aan het eind waarvan de
vereniging met een sterke geliefde centraal staat. De reis zou
gezien kunnen worden als de levensweg van een jonge vrouw naar
haar bestemming: de queeste naar haar minnaar en dat hoeft geen
man van vlees en bloed te zijn.

Nu heeft Starink een tweede bundel gepubliceerd, die weer De weg
naar Egypte heet. Nu zijn het zeventien passages, 1977-1985. De
uitgever, Athenaeum - Polak & Van Gennep, heeft de eerste reeks
opnieuw uitgegeven, zodat de lezer de gedichten van 15 jaar
dromen, mythische verbeelding, bijeen heeft.
De minnaar blijkt de gepersonifieerde poâzie te zijn; hij zegt:
'want ik vind je waar je ook bent', 'en ik weet wat je doet wat
je zegt', 'en onthoud dat je komt als ik roep', 'en ik kom als
een stem die je wekt'. Uit deze citaten blijkt overigens al hoe
sterk metrisch de verzen soms zijn; hier overheerst een zeldzaam
metrum, de anapest. In een eerste gedicht, een kwatrijn, wordt
gesproken over een bron, bewaakt door twee vogels. EÇn van de
vogels is boodschapper. Het landschap, de entourage, is zoals in
de films van Stalker of Bergman, niet van deze tijd, met
hoefsmeden en valken. De ik-figuur wordt geherbergd in een kamer
waar zij moet schrijven. Zij moet haar eigen schrijf- en
tekenpapier afgeven. De hij-figuur neemt haar mee naar de stal,
laat het paard en het brandmerk zien. Buiten is een riviermond;
de beweging van het tij is te zien. Het is het landschap van de
kaart die de ik-figuur heeft getekend, een gedetailleerde kaart
met boten voor elke steiger. Die boten hebben een donkerrode
kleur. De ik-figuur krijgt de opdracht een donkerrode steen te
halen van een eiland. De steen is te vinden in een smal ravijn
dat is ondergelopen. Daar zijn ook inscripties. Op de steiger
staan de witte ibis en de rode reiger. De laatste spreidt zijn
vleugels om de ibis heen. (De ibis is verbonden met de Egyptische
Thoth, god van de wijsheid, die de mens het schrijven heeft
geleerd. De reiger is een symbool van de ochtend en de
voortzetting van het leven). De ik-figuur voert de opdracht uit.
In Danteske terzinen, zonder leestekens, vertelt ze haar tocht
door lange gangen met deuren en lampen. Voor de lezer lijkt dit
een droomprotocol met plotseling optredende verschijnselen en
vreemde zekerheden als: 'ik wist dat ik geen tijd meer mocht
verliezen'. De ik kan haar deur niet vinden. Er zijn vele
anderen. Er klinkt geweeklaag...
In mijn exemplaar staan nu twee witte bladzijden, maar controle
bij een dichtervriend toont aan dat ik een verminkt exemplaar van
de bundel heb. Zo schiet het schrijven van een beschouwing niet
op, maar dat geeft niet bij poâzie: goede wijn moet rijpen.
De ik roept en hagedissen kruipen uit de open aarde. (Hagedissen
laten zich symbolisch verbinden met lichtgoden, met dood en
opstanding.) Het wordt nu licht; er worden deuren in een wijde
cirkel zichtbaar 'en in het midden van de
cirkel stond / gekleed in wit de bron van al het licht / een
vrouw die langzaam steeds hetzelfde zong'. Wat zij zingt en wat
zij doet, maakt deel uit van een vreemd visioen. De ik komt weer
terug bij het huis en er volgen reeksen van beelden, waarbij
dieren (paard, valk, gier, raven) en schepen een belangrijke rol
spelen.

Het is niet eenvoudig en misschien wel onmogelijk om alle beelden
te duiden - zoals in dromen of mythen -, maar er gaat een
fascinerende werking van uit. De vorm van de verzen sluit daarbij
aan. Ze reien zich aaneen in strofen van wisselende lengte,
waarbij toch ook parallellen te vinden zijn. De dichteres
gebruikt geen hoofdletters, geen leestekens. De regels zijn soms
vreemd afgebroken, midden in een woord, zonder dat een
eindrijmschema dit noodzakelijk maakt. Toch zijn de verzen niet
moeilijk te lezen. Syntactisch is deze poâzie eenvoudig; zelden
moet de lezer zoeken naar de juiste rustmomenten. Hardop lezen
maakt duidelijk hoe obsederend en - ja, ik kan het niet anders
uitdrukken - noodzakelijk de woorden op elkaar volgen.
Wat deze poâzie moeilijk maakt, is het droomkarakter, de vreemde
gebeurtenissen en overgangen. Dit is geheimzinnige poâzie, die
lijkt te bevestigen dat er meer werelden tegelijk zich aan ons
voordoen. Ook de dichteres moet verbaasd geweest zijn bij het
zien van de regels die onder haar pen geboren werden. Zoals
dromen een verborgen opdracht voor ons lijken te bevatten, zo
geeft deze poâzie een verborgen reisbeschrijving door het leven,
op weg naar een uiteindelijk doel.




Gertrude Starink, De weg naar Egypte, zeventien passages,

Wat te doen met Gertrude Starink?

Tekst voor de blogspot die Poetry dit jaar wijdt aan de vergeten, vreemde, geheimzinnige, intrigerende dichteres Gertrude Starink(1947-2002) die in 2001 overigens genomineerd werd voor de VSB poëzieprijs . Poetry vroeg dichters die na 2000 gedebuteerd waren om een reactie op haar werk.

De poëzie van Starink ademt intens en mytisch. Het gekke is dat die sfeer meer aan het Iers-Keltische dan aan het Egyptisch, eventueel Bijbelse doet denken, terwijl haar vijf bundels toch alle vijf 'De weg naar Egypte heten' en in totaal 75 passages bevatten.

~~~~

De eerste van de twintig passages in de eerste bundel van Gertrude Starinks De weg naar Egypte 1970-1977 luidt:

ik heb het koren nog gezien
en ook de koning die sindsdien
de barre woestenij regeert

ik heb hem distels aangeboden
en de graven van mijn dode
jongelingen gesigneerd

Starinks taal is meteen fascinerend, bezwerend, geheimzinnig en mythisch. Uitermate strak van toon ook door de viervoetige jamben en de geraffineerde afwisseling van o en a klanken, staand en slepend rijm. Het gedicht sjort je vast, klapt vervolgens dicht en zorgt dan gek genoeg voor ontspanning en een gevoel gedragen te worden. Alsof het een stevige omhelzing betreft. Over vormkracht gesproken.

Maar kun je er ook weer uit? Ik wil geloof ik niet op de plekken zijn waar Gertrude Starink mij in de volgende passages terecht laat komen. Het blijkt er nogal verontrustend :
‘de galg staat wijdbeens boven mij’ en ‘twee handen klemmen om mijn hals’ (II), ‘gods slinger schiet/het laatste offerdier/ik kan niet weg van hier/met mijn geringde handen’(III).

Starink schrijft rigoureuze ernstige gedichten waarin het om het verslag van een tocht gaat die lijkt op een rite de passage. Er moet iets moeilijks verricht worden :
‘de laatste gasten aan het avondmaal /ontkwamen’ (V). ‘ga langs de kortste weg vermijd de stinkzwam’(VI). ‘gejank van honden als de zon/zich terugtrekt’(IX), ‘op tafel wacht de zwartgevlokte wijn/de dozen zijn beschadigd de schimmel/op het laatste brood is blauw geaderd’(XVI). ‘ja geantwoord daar op de sarcofaag/tussen de twee brandende cypressen’(XVII)

Niet bepaald een prettige sfeer waarin deze pelgrimage plaatsvindt. En wie spreekt de ik-figuur toch steeds zo streng toe? Het moet wel een machtig man zijn: ‘hij noemde mij’ staat er in de tweede strofe van XX en in de volgende: ‘ik wist mijn naam’. Is hier soms sprake van een goddelijke kracht of misschien zelfs van een god? De ik is op weg naar Egypte dus dan zou dat Thoth kunnen zijn, de Egyptische god van de schrijvers en het doel van de reis het veroveren van de schrijfkunst, in dit geval de poëzie. Op die manier bezien vereisen de gedichten een poëticale lezing - die overigens bevestigd wordt in de allerlaatste regel van de twintigste passage:
‘en hij bewoog mijn hand zelf schrijvend naar/de bloem omhoog’(XX)
Dat klinkt hoopvol (er volgen in vier, in spiegelstructuur geordende, bundels nog vijfenvijftig passages), al heeft Gertrude Starink de aankomende dichter eerst een tamelijk afschrikwekkend perspectief op zo’n wenkende toekomst geschetst.

Volgen we echter de mystieke inslag van Starink dan is precies zó de weg van de dichter. Je moet het dichterschap verdienen lijkt haar boodschap te zijn. Je moet loskomen van alles wat je ten deel valt om innerlijk vrij te worden, onthecht. Het is een beproeving die je je moet voorstellen als een tocht, die tocht moet je zien als een overgangsritueel , voltrokken in de vorm van een pelgrimage.
Geen gemakkelijke weg die Starink heeft gekozen. Er moet wel heel veel liefde in het spel zijn om zoiets vol te houden. De beloning van de ik is dat ze nu niet alleen haar eigen naam kent maar ook een bijna zelfstandig schrijvende hand heeft gekregen.

Wat moet je er mee, met de poëzie van Gertrude Starink. Ondanks de meeslepende taal en de zeggingskracht openen de afzonderlijke gedichten zich niet. Ik heb voortdurend het gevoel dat een immense buitentekstuele werkelijkheid zich aan mijn oog onttrekt. Ook dat er binnen de tekst sprake is van een identiteitskwestie, doordat niet altijd even duidelijk is wie zich achter de ik-figuur verschuilt en diens gevoelswereld bovendien gefragmenteerd op mij overkomt.

En hoe mystiek en vooral hoe gewoon en onpoëtisch de gedichten ook opgeschreven zijn en hoe modern ook het afzien van interpunctie en hoofdletters, als een dichteres, een vrouw dus, een initiatierite door middel van de volgende metafoor beschrijft:
‘hij noemde mij/en voor wij/verder gingen nam hij de wijde ringen/van mijn vingers en met zijn handen/warmde hij mijn handen en mijn voeten’ (XX) ‘ hij tilde mij de on/geschuurde drempel over en binnen/deed hij de koude banden om mijn hals/en om mijn polsen en hij kleedde mij/met grofgeweven linnen ik nam zijn/krijt’(XX), waarna de hij-figuur de hand van de ik beweegt zoals hierboven al vermeld,
dan voelt in ieder geval deze lezeres zich bij zo veel intimiteit en onderwerping bepaald ongemakkelijk. Ook al heeft ze bij Meister Eckhart (in de schitterende vertaling van C.O. Jellema) gelezen: ‘God en ikzelf, wij zijn één’.

Nog een kleine aantekening:
Met partner Jan (en waarschijnlijk ook kinderen) woonde Starink vanaf midden jaren tachtig tot haar dood in 2002 op St. Ives aan de Atlantische westkust van Cornwall waar het echtpaar een antiquarische boekwinkel dreef en Gertrude ongetwijfeld de in St. Ives wonende en werkende fascinerende beeldhouwster Barbara Hepworth gekend heeft. De Bloomsburygroep en Virginia Woolf hebben er hun voetstappen achter gelaten en het Tate heeft er al jaren een prachtig op zee uitkijkende dependance, het Tate St. Ives.
Waarschijnlijk zijn St. Ives en de antiquarische boekwinkel debet aan de sfeer in Starinks gedichten.

woensdag 13 april 2011

Flaptekst Tot alles goed strak staat

[Linkerflap]

Tot alles goed strak staat is de vierde bundel van Jane Leusink. Net als haar vorige bundel is ook deze weer van een stevige structuur voorzien: drietallen van gedichten, reeksen, worden bij elkaar gehouden door een overkoepelende reeks ‘Het gedicht is een werkwoord’. Vrij en gedurfd zou je Leusink’s werkwijze kunnen noemen.

In Tot alles goed strak staat experimenteert ze wederom met de ‘pantoen’, een strenge én speelse dichtvorm waarin de regels zich volgens een vast patroon herhalen en de betekenis verschuift hoewel de woorden precies hetzelfde blijven .

In het lange gedicht ‘Wat ik zou willen met paarden maar nooit heb gedaan’ begeeft ze zich op de rand van de kitsch met een gewaagde slotzin die bij een ander al gauw larmoyant zou worden. Met het gedicht ‘Fritzi’ schrijft ze een boeiende pastiche op de poëzie van Fritzi Harmsen van Beek waarin ze haar fascinatie en bewondering voor deze dichteres voluit verwoordt.


[Rechterflap]

Over Er is weinig aan de lente veranderd:
‘Verrassend is de verscheidenheid aan registers die ze in de bundel opentrekt. Het is niet één stem die hier klinkt […] Desondanks is er een strakke regie.’ Arie van den Berg in NRC Handelsblad.

‘In weinig andere bundels van de afgelopen tijd valt zoveel te beleven als in deze. Hij is episch en lyrisch tegelijk, even uitdagend als toegankelijk, even experimenteel als beheerst [ …]’ Joop Leibbrand op Meandermagazine.

‘Leusinks taal wordt terecht geroemd als beeldrijk en gespierd, eigenzinnig en overrompelend […].’ Menno van der Beek in Liter
Jane Leusink studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Amsterdam en was werkzaam aan het Spinozalyceum aldaar en aan de faculteit Cultuurwetenschappen van de Open Universiteit. Ze had haar eigen taaladviesbureau en dreef samen met chef-kok Dick Soek het toprestaurant Het Schathuis Verhildersum in Leens. Momenteel is ze docent aan de Schrijversvakschool Groningen.
In 2003 ontving Jane Leusink de C. Buddingh’-prijs voor haar debuut Mos en gladde paadjes. Erato kwam in 2005 uit en in 2008 volgde Er is weinig aan de lente veranderd. Met Ton Meijer en Marjoleine de Vos stelde ze de bundel Kwam iemand in de tuin vanmiddag. Een poëtische hommage aan de dichter C.O. Jellema (2007) samen en met Remco Ekkers de bundel Wierde van Wierum, gedichten ter gelegenheid van de renovatie van een wierde (2010).

maandag 11 april 2011

Tot alles goed strak staat

Presentatie: Tot alles goed strak staat
Datum: 29 april aanstaande
Plaats: Erlenmeyerzaal Het Paleis, ingang Boterdiep `111, Groningen
Tijd: 16.00 uur
Bestellen: Uitgeverij kleine Uil.nl
Vanaf: 22 april