maandag 18 april 2011

Remco Ekkers over Gertrude Starink (3)

Remco Ekkers was een van de eerste dichters/recensenten die reageerde op een bundel (haar tweede) van Gertrude Starink.
In:Poeziekrant Jrg. 18 (1994) nr. 1, p. 19-20


DOORGANG, BESTEMMING


Toen Gertrude Starink in 1980 haar bundel De weg naar Egypte,
twintig passages, 1970-1977 uitgaf, was ze als dichteres geen
onbekende in kleine kring. Zij stuurde haar vrienden poâtische
briefkaarten waarop de gedichten min of meer gecalligrafeerd
waren. De gedichten lijken verslag te doen van een scherp geziene
droomreis, een reis vol hindernissen, aan het eind waarvan de
vereniging met een sterke geliefde centraal staat. De reis zou
gezien kunnen worden als de levensweg van een jonge vrouw naar
haar bestemming: de queeste naar haar minnaar en dat hoeft geen
man van vlees en bloed te zijn.

Nu heeft Starink een tweede bundel gepubliceerd, die weer De weg
naar Egypte heet. Nu zijn het zeventien passages, 1977-1985. De
uitgever, Athenaeum - Polak & Van Gennep, heeft de eerste reeks
opnieuw uitgegeven, zodat de lezer de gedichten van 15 jaar
dromen, mythische verbeelding, bijeen heeft.
De minnaar blijkt de gepersonifieerde poâzie te zijn; hij zegt:
'want ik vind je waar je ook bent', 'en ik weet wat je doet wat
je zegt', 'en onthoud dat je komt als ik roep', 'en ik kom als
een stem die je wekt'. Uit deze citaten blijkt overigens al hoe
sterk metrisch de verzen soms zijn; hier overheerst een zeldzaam
metrum, de anapest. In een eerste gedicht, een kwatrijn, wordt
gesproken over een bron, bewaakt door twee vogels. EÇn van de
vogels is boodschapper. Het landschap, de entourage, is zoals in
de films van Stalker of Bergman, niet van deze tijd, met
hoefsmeden en valken. De ik-figuur wordt geherbergd in een kamer
waar zij moet schrijven. Zij moet haar eigen schrijf- en
tekenpapier afgeven. De hij-figuur neemt haar mee naar de stal,
laat het paard en het brandmerk zien. Buiten is een riviermond;
de beweging van het tij is te zien. Het is het landschap van de
kaart die de ik-figuur heeft getekend, een gedetailleerde kaart
met boten voor elke steiger. Die boten hebben een donkerrode
kleur. De ik-figuur krijgt de opdracht een donkerrode steen te
halen van een eiland. De steen is te vinden in een smal ravijn
dat is ondergelopen. Daar zijn ook inscripties. Op de steiger
staan de witte ibis en de rode reiger. De laatste spreidt zijn
vleugels om de ibis heen. (De ibis is verbonden met de Egyptische
Thoth, god van de wijsheid, die de mens het schrijven heeft
geleerd. De reiger is een symbool van de ochtend en de
voortzetting van het leven). De ik-figuur voert de opdracht uit.
In Danteske terzinen, zonder leestekens, vertelt ze haar tocht
door lange gangen met deuren en lampen. Voor de lezer lijkt dit
een droomprotocol met plotseling optredende verschijnselen en
vreemde zekerheden als: 'ik wist dat ik geen tijd meer mocht
verliezen'. De ik kan haar deur niet vinden. Er zijn vele
anderen. Er klinkt geweeklaag...
In mijn exemplaar staan nu twee witte bladzijden, maar controle
bij een dichtervriend toont aan dat ik een verminkt exemplaar van
de bundel heb. Zo schiet het schrijven van een beschouwing niet
op, maar dat geeft niet bij poâzie: goede wijn moet rijpen.
De ik roept en hagedissen kruipen uit de open aarde. (Hagedissen
laten zich symbolisch verbinden met lichtgoden, met dood en
opstanding.) Het wordt nu licht; er worden deuren in een wijde
cirkel zichtbaar 'en in het midden van de
cirkel stond / gekleed in wit de bron van al het licht / een
vrouw die langzaam steeds hetzelfde zong'. Wat zij zingt en wat
zij doet, maakt deel uit van een vreemd visioen. De ik komt weer
terug bij het huis en er volgen reeksen van beelden, waarbij
dieren (paard, valk, gier, raven) en schepen een belangrijke rol
spelen.

Het is niet eenvoudig en misschien wel onmogelijk om alle beelden
te duiden - zoals in dromen of mythen -, maar er gaat een
fascinerende werking van uit. De vorm van de verzen sluit daarbij
aan. Ze reien zich aaneen in strofen van wisselende lengte,
waarbij toch ook parallellen te vinden zijn. De dichteres
gebruikt geen hoofdletters, geen leestekens. De regels zijn soms
vreemd afgebroken, midden in een woord, zonder dat een
eindrijmschema dit noodzakelijk maakt. Toch zijn de verzen niet
moeilijk te lezen. Syntactisch is deze poâzie eenvoudig; zelden
moet de lezer zoeken naar de juiste rustmomenten. Hardop lezen
maakt duidelijk hoe obsederend en - ja, ik kan het niet anders
uitdrukken - noodzakelijk de woorden op elkaar volgen.
Wat deze poâzie moeilijk maakt, is het droomkarakter, de vreemde
gebeurtenissen en overgangen. Dit is geheimzinnige poâzie, die
lijkt te bevestigen dat er meer werelden tegelijk zich aan ons
voordoen. Ook de dichteres moet verbaasd geweest zijn bij het
zien van de regels die onder haar pen geboren werden. Zoals
dromen een verborgen opdracht voor ons lijken te bevatten, zo
geeft deze poâzie een verborgen reisbeschrijving door het leven,
op weg naar een uiteindelijk doel.




Gertrude Starink, De weg naar Egypte, zeventien passages,